‘Zonder psychoanalyse was ik vast aan de drank gegaan’
‘Eind jaren vijftig ben ik geboren. We hadden thuis een varkensmesterij, vijf hectare grond en zeven koeien. Opa en oma van moederskant woonden bij ons in. Ik was de een na jongste van vijf kinderen. Het idee was dat ik dominee zou worden, dat was de hartewens van mijn vader.
Bij ons op de boekenplank stonden alleen boeken over God en over de oorlog. De oorlog heeft in onze familie erg veel geheimzinnigheid teweeggebracht. Mijn vader is tewerkgesteld geweest in Duitsland. Mijn opa was bij de NSB. Hij heeft na 1945 nog een jaar gevangen gezeten. Vroeger had hij een eigen boerderij en in de oorlog kwamen mensen bij hem niet gauw vergeefs om melk of eieren. Mijn vader droeg hem trouwens op handen. Ik heb mijn vader lang gehaat. Zoals hij met mijn moeder omging, dat kon ik niet begrijpen.
Ik ging in de stad naar een christelijk lyceum. Gymnasium was de bedoeling, maar het werd havo. Daarna werkte ik een paar maanden in de zwakzinnigenzorg. Mijn vriendin ging in het westen een opleiding kinderverzorging doen, daar ben ik toen ook heengegaan. Ik had veel last van heimwee en na een jaar was ik terug in mijn geboorteplaats. Daar woonden een stel jongens – naar mijn idee van betere komaf – in een pastorie. Ik ben bij hen ingetrokken. We werkten wat, we lazen en dronken veel. Daarna ben ik in de psychiatrie gaan werken, maar al snel ben ik van de opleiding afgezet, omdat ik een veel te grote betweter was. In 1979 verhuisde ik naar X.. Mijn vriendin ging er studeren, we kraakten een pand, en ik wilde filosofie gaan doen, maar moest eerst mijn colloquium halen.
Ik zorgde erg slecht voor mezelf. Tijdens mijn studie leidde ik een bohémienachtig bestaan met de blik op de kunst en de filosofie. Ik ging in het zwart gekleed en zat in een Artaud-werkgroep. Wij zouden aan die dorre filosofie weleens een praktijk knopen. We zetten de faculteit op stelten. Na drie jaar ben ik naar Wenen gegaan, alleen, op de motorfiets. Het was een vlucht naar voren. Ik ben er ongeveer een halfjaar gebleven, in een totaal isolement leefde ik daar, al die gevels en façades, geen wonder dat Freud daar zijn theorie heeft ontwikkeld, te midden van al die opgeslotenheid.Terug in X. zette ik met twee vrienden een produktiebedrijfje op in de culturele sector. Het was vrijwilligerswerk. Dat heb ik tweeëneenhalf jaar gedaan. We hoorden bij het alternatieve circuit. We hadden een blaadje, we organiseerden festivals, gaven boekjes uit, maakten een radioprogramma. Wat je jezelf allemaal niet leert. Voor de radio heb ik leren praten, denk ik weleens. Ik heb niet alleen vrienden gemaakt. Ik nam geen blad voor de mond en vergde nogal eens het uiterste van mensen.
Inmiddels was ik dertig, mijn relaties liepen slecht, ik had geen gewoon inkomen en woonde nog steeds in een kraakpand. Er moest iets gebeuren, ik vroeg een vriendin om advies, ze raadde me therapie aan. Eens in de week ging ik naar een psychotherapeut, op eigen kosten. Directe aanleiding waren mijn relaties met vrouwen. Ik merkte dat die telkens weer destructieve vormen aannamen, omdat ik de neiging had om me in een relatie af te reageren. Ik was überhaupt iemand die halsstarrig gesloten was. Ik hield afstand, deed cynisch, en was heel rationeel en scherp. Ondertussen was ik natuurlijk die kleine jongen, die zich tekort gedaan voelde. Dat was me door vriendinnen ook al vaak voorgehouden.
Na een jaar werd die psychotherapie een beetje begrotelijk en ben ik naar de Riagg gegaan. Daar kwam ook het misbruikverhaal uit mijn jeugd op tafel. Daarvan besefte ik toen nog steeds niet de volle omvang. Eenmaal per week ging ik bij de Riagg in therapie, twee jaar lang. Inmiddels had ik beter inzicht in mijn destructieve gedrag, maar als ik wilde dat de toekomst niet op mijn verleden zou lijken, dan moest ik dieper graven. Ik ben viermaal bij een andere therapeut geweest die onderzocht of psychoanalyse zinvol was. Daar vloog de haat voor m’n vader me ineens weer aan. Ik wilde het heel anders doen dan mijn vader. Dat wil elke jongen, maar ik merkte dat ik daartoe niet in staat was. Op 1 januari 1990 ben ik bij mijn therapeut in psychoanalyse gegaan. Tijdens mijn studie had ik weleens iets van Freud gelezen, maar zelf in analyse gaan is toch iets heel anders.
In datzelfde jaar kreeg ik een baan als hoofd marketing bij een culturele organisatie. Ik moest natuurlijk wel vertellen dat ik in analyse zat, maar dat heb ik pas gezegd toen ik al bijna was aangenomen. Ik zag mijn baan als de bekroning van jaren vrijwillig werken in het alternatieve circuit. Maar het liep niet goed met de directeur en na een jaar zat ik weer zonder werk.Mensen vonden het lastig om met mij samen te werken. Ik was onberekenbaar en had altijd een grote bek. Dingen mochten niet lukken. Successtories, dat paste niet, want als het goed gaat, hoef je niet meer getroost te worden. Ik had altijd de behoefte om iemand op sleeptouw te nemen, ik mocht nooit iets voor mezelf alleen doen. Ik pakte veel aan maar was nooit goed in staat iets af te maken.
Vanaf begin jaren negentig heb ik op een atelier gewerkt. Ik maakte objecten, had een uitkering en kluste hier en daar wat. Ik had veel troostfantasieën, mijn artistieke bezigheden zijn in dat licht te bezien. Hoor nou, ik ga deftig praten, dat doe ik altijd als ik onzeker ben. Vooral vroeger deed ik dat vaak. Goed, ik ben niet als beeldend kunstenaar opgeleid, maar ik heb het een jaar of vijf, zes gedaan. Met redelijk succes, ik heb zelfs nog een expositie gehad. Maar belangrijker was dat ik door die objecten uitdrukkingsmiddelen voor mijn geschiedenis had gevonden.
In die tijd begon ik aan een managementopleiding. Ik wilde weten of ik in de gewone wereld vaardigheden in huis had die ik kon vermarkten. Ik ging weer solliciteren, maar dat liep niet goed. Ik liet me testen en bleek in staat om op buitengewone wijze concentratie en doelmatigheid op te brengen. Ik ben heel snel zonder dat ik scherpte verlies. Uiteindelijk kreeg ik een baan bij een middelgroot adviesbureau. Sindskort voer ik mede de directie. Ik werd uitgenodigd om daarvoor een contract voor vier jaar te tekenen en voelde me net een supervoetballer.
Lange tijd heb ik gezocht om te worden wie ik ben. De psychoanalyse kwam op een goed tijdstip. Voor het eerst heb ik het idee dat ik mijn leven in eigen hand heb. Je geluk neemt niet dramatisch toe, je ongeluk neemt niet echt af, alleen weet je je te beperken tot je echte ongeluk, daarmee moet je leven.
Voor psychoanalyse moet je gedisciplineerd zijn, open durven staan, een vertrouwensrelatie kunnen aangaan. Je leert de veelheid aan gevoelens en gedachten toe te laten. Dat kan pijnlijk zijn. Je bent zo afhankelijk, dat is het drama van een psychoanalyse. Via de analyticus doorleef je de relaties die je als kind hebt gehad, met je moeder, broer, vader, zus. Het belangrijkste is dat je eerlijk bent en de heftigheid van de tegenstellingen in je gevoelens als kind opnieuw ervaart en accepteert. Dan hoef je niet meer alles weg te duwen. Gevoelens kunnen niet doden, als kind weet je dat niet, dat moet je leren. Het is een groot goed om dat in te zien. Op het platteland spelen seksualiteit, geweld en dood heel anders dan in de stad, veel directer denk ik. De voortplanting bij dieren kan zo hevig zijn: een hengst die een merrie bespringt, een koe die bezwijkt onder een stier. Ik heb eindeloos naar de varkens gekeken, hoe zij het deden. De dood was vanzelfsprekend, er werden regelmatig kadavers opgehaald en naast ons was een slachthuis. Overdag was ik een blij en leergierig kind maar ’s nachts was ik in de ban van de angst, dan kwam mijn broer bij me. Hij was vijf jaar ouder en veel groter en sterker. Mijn grootvader kon niet nalaten pornoboekjes te laten slingeren.
Mijn broer wijdde me in toen ik zeven was. Ik wist nog van niks. Ik kreeg wratten op mijn piemel en allerlei aandoeningen. Of er nu op seksueel gebied zo veel meer gebeurde dan wat normaal is tussen twee jongens, weet ik niet eens. In elk geval waren de schuld en schaamte die ik erover voelde enorm. Ik vond het vreselijk en het kan me nog soms overvallen. Als kind heb ik zelfs enkele malen geprobeerd mijn broer ter dood te brengen, en dat moet je letterlijk nemen. Ik stond boven op de hooizolder en gooide een elektriciteitsgeleider naar zijn kop, zo’n wit keramieken ding van ongeveer een kilo.
God hielp me ook niet. Hij liet me alleen met mijn broer die me ’s nachts kwam pesten. Eén keer heb ik hem tijdens het avondgebed op mijn knieën om hulp gevraagd. Ik zei: ”God, je komt vanavond langs en zorgt dat het ophoudt, anders geloof ik niet meer in je.” Hij is niet gekomen.
Ook mijn ouders hebben me nooit tegen mijn broer beschermd. Mijn vader werkte inmiddels deels buitenshuis op de veemarkt, voor mijn moeder kwamen eerst de varkens, zo leek het, dan de grootouders, dan het huishouden. Ik kon hen niet lastigvallen met mijn kleine probleempjes, waar hád ik het over, alsof ze zeiden, dacht ik weleens: ga een varken neuken jongen. Voor mij is het drama van mijn jeugd dat mijn moeder van mijn broer hield, mijn vader van mijn zus en ik als klein kind aan de geitepin werd gezet zodat ze geen last van mij hadden, want ik liep graag weg. Ik was een gevoelig kind dat naar liefde en aandacht verlangde, zoals elk kind.
Ik haatte iedereen, mijn vader, moeder, broers en zusters. Een jaar of tien heb ik niemand gezien. Mijn broers en zussen zijn allemaal daarginds gebleven. Maatschappelijk doen ze het redelijk. Mijn “slechte” broer is getrouwd, kreeg kinderen en kwam erachter dat hij homo was. Ik vind mijn broers en zussen geen buitengewone mensen. Mijn vader wel, die is heel direct. Ik lijk op hem. En nu ik eenmaal de andere krachten in mezelf heb toegestaan, komt mijn moederskant er ook meer uit. Van mooie dingetjes houden, het beschouwelijke. Ik kan uitgebreid met haar kletsen als mijn vader niet thuis is. Wrok voel ik niet meer, ik vind dat mijn ouders het goed gedaan hebben. Ieder huis heeft zijn kruis, zullen we maar zeggen.Culturele aanpassing speelt bij mij een grote rol. Ik ben een boerenzoon, ik kom uit de stront. Nog geen vijf jaar geleden dacht ik: ik had ergens anders geboren moeten worden. Als kind las ik heel veel. Maar de eerste keer dat ik een boekenkast met echte literatuur zag, bij mensen thuis bedoel ik, was ik zeventien. Toch heb ik ook ongelooflijk genoten van de boerderij. Ik heb altijd zelf beesten gehad, geiten, kippen, konijnen, duiven, eenden. Tot mijn zestiende speelde ik boerderijtje. Pas geleden heb ik met mijn vriendin een boerderijtje gekocht in de Ardennen. Nu heb ik een eigen stuk grond. Daar kan ik altijd naartoe.
Mijn vriendin leerde ik kennen toen ik anderhalf jaar in analyse was. We hebben een goeie relatie. Zij is nu zwanger. Dat is nog een heel gedoe geweest, want ik heb me vijftien jaar geleden laten steriliseren. Ik had een hekel aan kinderen. In de analyse kwam ik erachter dat ik geen man mocht zijn, niet werkelijk potent mocht zijn, alleen in allerlei troostfantasieën.
In een analyse breng je niet de waarheid in kaart, je leert je eigen waarheid begrijpen, die van toen, maar ook – nog belangrijker – die van nu. Het is geen reconstructie van je geschiedenis, maar van je fantasie en gevoelens. Psychoanalyse is een individueel proces: het ging om mijn geheugen en mijn eigen geschiedenis. Het valt niet te massificeren. Ik kan me er niet druk over maken als mensen denken dat psychoanalyse een luxe behandeling is.
Ik zie het zo: als je een dak boven je hoofd hebt, brood op de plank en een man of vrouw in je bed, dan is het volgende wat je moet proberen te regelen een psychoanalyse. Ik ben niet zo’n uniek geval. Ik denk dat het aanzienlijk meer mensen goed zou doen dan de vierhonderd die nu in Nederland in analyse zijn. Ik durf dat aantal blind te verhonderdvoudigen. Ik zie zo veel destructief gedrag om me heen, zo veel mensen die slecht voor zichzelf zorgen. Ze volharden in gedragspatronen die samenwerking met anderen onder druk zetten en die hun eigen toekomst verkloten. Ze blijven maar in dat moeras zitten waarin ze al zo lang zitten. Of ze blíjven maar discussiëren zonder te luisteren – een soort verbaal sperma, al die vruchtbaarheid die maar uit die monden stroomt – dat leer je tijdens een psychoanalyse ook af. Veel mensen in leidinggevende posities zouden eigenlijk in psychoanalyse moeten, omdat ze geen idee hebben wat ze anderen allemaal aandoen.
Mensen die in analyse zijn geweest hebben een groter besef wie ze zijn en hoe ze geworden zijn wie ze zijn. Nietzsche zei al: word wie je bent. Als dat lukt, dan ben je een bijzonder mens, want daarvan heb je er niet zo veel. Ik ken er nu drie.
Vijftienhonderd uur psychoanalyse heb ik ongeveer gehad. Met minder was het niet af geweest. Tien jaar geleden kostte een emotionele verstoring me drie dagen, nu misschien een uur. Ik weet alles veel sneller een plek te geven. Vroeger verviel ik vaak in langdurige semi-depressieve stadia.
Ik kan nu goed voor mezelf zorgen. Ik kost de samenleving geen cent meer, ik draag eraan bij. Ik kan nu ergens jaren werken en als ik ergens energie insteek, komt die op een of andere manier weer bij mij terug. Ik blijk mensen te kunnen motiveren, ik ga problemen niet uit de weg, stel vragen zonder te oordelen. Vroeger wist ik het altijd beter en dat riep veel weerstand op. Ik ben geen koning, ik heb geen kapitaal. Dus ik zal het met mensen moeten doen, samenwerken betekent ook voor mezelf zorgen. Ik ben niet de baas van deze wereld. Ach, onzin ook. Soms weet ik het beter dan anderen maar dat doet iedereen. Ik kan nog steeds scherp uit de hoek komen. Toch is er een kleine maar belangrijke nuance tussen scherp zijn en iemand kleineren. Ik ben nu in staat bruggen te bouwen en anderen ertoe te bewegen daaraan mee te werken.
Als ik niet in analyse was geweest, dan was ik vast aan de drank gegaan. Dan had ik mijn vriendin niet gehad, geen kind gekregen. Als ik die baan al had gehad, dan zou ik de moeilijkheden op het bureau niet overleefd hebben. Ik had nog iedere dag op mijn atelier gezeten. Somber was ik geweest, halsstarrig gebleven. Misschien zou ik nog steeds gedacht hebben dat ik goud uit stro kon maken.’</p