Wat doet een onderwijzer in een klas met eenentwintig vluchtelingenkinderen, vier gastarbeiderskinderen en één Nederlands jongetje? Keihard werken. ‘Als een Afghaans jongetje dat geen Nederlands spreekt en dat nog nooit naar school is geweest na twee en een half jaar naar de mavo kan, wát moet ik dan nog meer presteren?’ Het verleden en de hoop van zesentwintig kinderen, in hun eigen woorden.
Dinsdagochtend even na half negen kijkt Ronald Lamping uit het raam van zijn klas. ‘O jee, daar komen er weer twee.’ Buiten belt een vader met twee jongetjes aan. Lamping kijkt het lokaal rond. ‘Hier kunnen ze niet meer bij.’ Groep 8 zit stampvol, is het al niet met kinderen, dan toch wel met tafeltjes. De dag ervoor heeft hij er ook al een jongetje bij gekregen, zijn eerste Nederlandse leerling. Nu moet hij ervoor zorgen dat die als enige autochtoon ook aan zijn trekken komt. Ondertussen lacht Sahand hem vlak voor zijn neus glunderend toe. Niets verstaat hij, hij is vers uit Koerdistan, maar hij geniet van het misbaar van de meester.
Toen Lamping 25 jaar geleden op de Julianaschool begon, was het een doorsneeschool in een doorsneewijk in Leidschendam. In de jaren tachtig kwamen er vluchtelingen in de wijk wonen, in de goedkope flats rondom het plantsoen Prinsenhof. Hoe de onderwijzers ook probeerden hun school gemengd te houden, het lukte niet. De blanke kinderen werden een voor een van school gehaald. En de wijk was nog overwegend wit, toen de school al zwart was.
Honderdtachtig kinderen zitten nu op de Julianaschool, in acht groepen. 98 Procent is vluchteling of allochtoon. ‘Nu komt er ineens weer een stroom Surinamers binnen die geen Nederlands spreken’, zegt Lamping. ‘Het spreidingsbeleid deugt niet, er is geen integratie. Voor veel kinderen ben ik de enige Nederlander met wie ze dagelijks geconfronteerd worden. Als zij geen aansluiting vinden, worden het de nieuwe randgroepjongeren.’
In Lampings klas zitten zestien meisjes en tien jongens, tussen de elf en de vijftien jaar: 21 vluchtelingenkinderen uit Irak, Koerdistan, Somalië, Iran, en Afghanistan; vier gastarbeiderskinderen en één jongetje uit Leiden. Lamping geeft taalles op vier niveaus, rekenen op twee niveaus, aandacht op zesentwintig niveaus. Hij is voortdurend aan het jongleren om alle ballen in de lucht te houden. ‘Ze móeten Nederlands leren, verder ben ik constant in de weer met normen en waarden. Ik reik ze handvatten aan. Ze zelfvertrouwen geven dát is mijn taak. Wat zich thuis allemaal afspeelt, wat die kinderen hebben meegemaakt aan ellende, welke trauma’s ze hebben opgelopen, ik wéét het nog niet voor een kwart. Ik ga niet op huisbezoek, ik ben geen sociaal werker, ik moet mijn rol als onderwijzer niet uit het oog verliezen.’Lamping moet de kinderen klaarstomen voor het voortgezet onderwijs. Drie kinderen uit zijn groep gaan naar het vwo, de meesten gaan naar het vmbo (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs): zes naar de mavo, vier naar de gemengde leerweg, zes naar het beroepsgericht onderwijs, en vier naar praktijkonderwijs. Drie kinderen blijven nog een jaar extra in groep 8. De adviezen zijn net de deur uit. Dat is altijd een moeilijke tijd, vindt Lamping. ‘De kinderen zijn leergierig, maar ze hebben een enorme achterstand. Ouders zijn ambitieus en beginnen al snel over discriminatie: “Nederlandse kinderen krijgen altijd hogere adviezen.” De boodschapper heeft het gedaan. Ik moet ouders uitleggen hoe hun kinderen ervoor staan en ze verstáán mij niet eens.’
Ook van de overheid en de deskundigen krijgt hij kritiek. Het cognitieve niveau van zijn leerlingen zou beneden de maat zijn. ‘Furieus word ik ervan dat de kwaliteit van een school afhangt van het aantal kinderen dat havo/vwo-niveau heeft. Wij moeten niet afgerekend worden op eindcijfers. Dat kan niet. Het is niet te meten wat je die kinderen allemaal bijbrengt, hoe ze opbloeien. Als een Afghaans jongetje dat geen Nederlands spreekt en dat nog nooit naar school is geweest, na 2,5 jaar naar de mavo kan, wát moet ik dan nog meer presteren? Misschien kan hij daarna zelfs door naar havo/vwo, maar dat zie je niet in de eindcijfers. En dat hij straalt, terwijl hij alle reden heeft om ongelukkig te zijn, al helemaal niet.
‘Als een kind volledig geblokkeerd hier in de klas zit, als vader en moeder depressief en gefrustreerd thuis zitten omdat ze hun identiteit kwijt zijn, wat moet ik dan met eindcijfers? Mensen hebben geen idee wat hier in de klas gebeurt, wat zich onderhuids afspeelt. Al dat onbegrip daarvoor, dat is de essentie van de moeilijkheden met allochtonen in Nederland. Als je hebt besloten dat deze mensen mogen blijven, dan moet je ze ook iets haalbaars aanbieden.’
Ja, ja, zegt Lamping, de Julianaschool heeft het maximum aantal formatieplaatsen. ‘Al die maatregelen, dat extra geld is mooi, maar wat moet ik ermee? Er zijn domweg geen leerkrachten.’ En dan? Niet alleen in de Bijlmer zijn de basisscholen ten einde raad, niet alleen in de achterstandswijken van grote steden. Maar ook in een willekeurig Nederlands stadje. Ook in Leidschendam.
****
Balgis Abdoulrazak (13)
Nee, ze kan niet in de atlas aanwijzen waar ze vandaan komt. ‘Uit Afrika.’ Somalië? Ze knikt. Ze was pas vijf. Acht kinderen hebben ze, zij is de vierde. Haar vader woont apart. Nee, hij komt niet langs. Of ze wel eens foto’s van haar grootouders heeft gezien, weet ze niet. En of haar ouders werk hebben? Ze schudt haar hoofd. ‘Ik weet niet.’ Ze is moslim, naar de moskee gaan of bidden doet ze niet. ‘Met ramadan moet je vasten en je moest iets zeggen, maar ik weet niet meer wat.’ En wat ze wil worden? Ze haalt haar schouders op. ‘Vroeger wou ik model worden, en toen wou ik tennis, een paar weken geleden wou ik advocaat worden, maar nu niet meer.’ Haar beste vriendin is Sinem. ‘Omdat ik haar kan vertrouwen, zij vertelt niets door.’ Ze kijkt veel tv. ‘Tekenfilms, die vind ik leuk. Exman, Spiderman. Met vechten: een slechterik en een goeierik. Ik ben voor de goeierik. Het is met mutanten, die willen geen regels en wetten, die gaan alles kapot maken en de mensen vermoorden.’ Ze leest ook veel. Boeken van de bieb. ‘Spannende verhalen die ze afmaken.’ Afmaken? ‘Ja, sommige verhalen zijn niet afgemaakt.’
Zeeneb Abed Alkarem (13)
Mijn moeder was verwend, mijn opa was rijk daarzo, ze hadden een villa, ze reisde veel en haar kleren waren van Europa. Ze heeft alles verlaten en vluchtte van Irak naar Syrië. In Damascus zag ze mijn vader. Hij moest vechten en kan niet meer terug naar Irak, anders wordt hij vermoord. Mijn vader ging vroeger kleren maken, hij had een winkel. En hij hielp mensen, mensen in gevaar, kinderen leren, keer leren.’ Keer? ‘Keersommen… o ja, tafels.’ Ze is de oudste van vier kinderen. Zeven jaar zijn ze nu hier. Ze woonden in Zeewolde, Wageningen, Krimpen aan de IJssel, Midden-Wetering. ‘Daar woonden we helemaal alleen. Eén jaartje wonen we nu in Leidschendam, hier zijn veel Irakezen. Mijn vader komt uit Kerbela, de vaders van Safa en Huda, van Estebrak, Mehdi en Rougaya ook. Een jaar geleden heeft mijn vader zijn werk verlaten, hij ging die dingen voor bedden naaien, in een fabriek. Als hij werkt krijgt hij rugpijn en armpijn. Volgens mij is het van de sigaretten. Misschien. Eerst speelde hij altijd met ons, tikkertje, spelletjes van Irak. Nu heeft hij geen zin meer. Hij krijgt steeds meer hoofdpijn. Hij praat ook niet meer zo gezellig.’
Saïda Aden (12)
Een hoofddoek hoeft Saïda niet te dragen. ‘Ik ben er bang voor, ik deed ’t een keer uit, een keer aan. Mijn moeder zei: “Je moet de hoofddoek óf altijd aan óf niet.” In de tijd die er aan komt, dan draag ik ’t pas.’ Van Somalië herinnert ze zich niet veel. ‘We waren daar niet apart, de zusters van mijn vader, de broeren van mijn moeder, we waren allemaal samen.’ Vier was ze toen haar vader zijn zwangere vrouw en twee dochters naar Nederland bracht. ‘Hij is meteen teruggegaan omdat mijn oma alleen was. Hij kwam pas terug toen ik negen was.’ Ze denkt dat hij brandweerman was, maar zeker weet ze het niet. ‘Mijn moeder was huisvrouw, in Somalië mag je niet werken. Hier is ze verzorgster in een verzorgingshuis. Zij kan al beter Nederlands dan mij, ze haalt mij in. M’n vader spreekt in de supermarkt gewoon Engels. Ik heb geen flauw idee wat ik wil worden. Ik zeg dokter, tandarts, verzorgster, ik kijk nog wel, ik ben nog jong. Ik wil niet echt trouwen, ik wil avontuur hebben. Als ik slaap zie ik altijd dat ik beroemd ben, dat veel mensen aan mij aandacht geven. Dat zou leuk zijn.’ Ze leest graag Rohald Dahl, ‘en ik ga vaak internetten met mijn Somalische vriendin uit Amerika.’
Malik Ahaly (13)
‘Die blauwe vaas komt uit Mekka. Mijn vader is daar geweest. Hij woont al 25 jaar in Nederland. Mijn moeder is tien jaar later gekomen. Mijn vader moest eerst werk zoeken en een goed huis. Hij werkt vanaf het begin bij kweker Piet de Groot.’ Pasgeleden had hij zijn 25-jarig jubileum. ‘Nee, zeg!’ Malik lacht, ‘Ik ben niet meegegaan. Het mocht wel, maar het is niks voor mij, allemaal grote mensen.’ Thuis zijn ze met zeven kinderen. Maliks oudste zus is 27. ‘Zij is secretaresse, mijn tweede zus studeert Arabisch, mijn broer heeft drie werken: hij is chauffeur bij PTT Post, bij Budget en bij een bakker. Hij gaat van de ene auto in de andere.’ Malik wil automonteur worden. ‘Of profvoetballer, maar dat kan niet zo makkelijk.’ Hij speelt zaterdags wedstrijden bij SeV. ‘En zondags ga ik mijn vader gezelschap houden, zijn kas moet elke dag water krijgen. Hij kweekt nu violen en ’s zomers zonnebloemen. Hij werkt zeven dagen per week. Op vrijdag gaat hij een halve dag werken en dan naar de moskee.’ In de grote vakantie gaan ze met z’n allen naar Marokko: ‘Mijn oudste twee zussen met het vliegtuig en m’n broer met zijn eigen auto. Als het mag ga ik dit jaar samen met hem.’
E.A.A. (12) [in de lente van 2015 op verzoek geanonimiseerd]
‘Ik mis mijn vriendinnen. Ik heb ze vijf jaar niet meer gezien, ik weet niets van ze. Ik kan niet in hun taal schrijven, wel een beetje maar niet zo veel. In het begin toen ik in Nederland kwam had ik een beste vriendin, daar kon ik mee praten, maar toen moest ik naar een ander huis. Als ik een ander meisje zie, denk ik steeds dat zij het is, maar wéér niet.’ Wat een beste vriendin is? ‘Als ze geheimen kan bewaren en goed met je kan omgaan, dat ze begrijpt wat je allemaal bedoelt en dat ze niet jou uitlacht.’
E.’s familie woont niet alleen in Irak, maar ook in Canada, België, Zweden, Zwitserland, Duitsland, Denemarken en Iran. ‘Allemaal gevlucht door Saddam Hoessein. Mijn omen zijn allemaal doodgemaakt, ze zijn naar de gevangenis gebracht. Mijn vader had vier broeren en nu is hij alleen.’ Zelf heeft ze een klein broertje, een zusje en een grote broer van veertien. Als ik vraag of ze goed met hem overweg kan, schiet ze in de lach: ‘Nee, hij is heel stom. Hij zegt: “Ga de tv aandoen”, doe ik dat niet dan gaat hij slaan. Heel erg hard zelfs, dan ga ik huilen. Ik zeg: “Ik ben je slaaf niet, doe het zelf.” Als mijn moeder thuis is, durft hij het niet zo.’
Azar Ali Aziz (12)
‘Er vielen bommen op de stad, sommige mensen waren dood. Wie dat deden? Irak, denk ik. M’n vader was een jaar weg, hij heeft gebeld in een klein huisje van de telefoon: “De kinderen moeten naar Nederland komen.” Ik was blij in Nederland. Hier kun je naar school gaan en je krijgt je eigen geld. In Koerdistan was de school heel ver weg, moet je lopen, vijf kilometer of zo. Eerst waren we niet zo arm, toen kwamen ze aan de deur kloppen en zeiden: “Jullie moeten ons alles geven, anders gaan we jullie vermoorden.”’ Haar ouders zijn steeds verdrietig, zegt ze. ‘Ze zijn bang wat er gaat gebeuren met de familie. Ze weten helemaal niet hoe het met ze is.’ Dat is zo sinds hun vertrek, nu tweeëneenhalf jaar geleden. Azar praat thuis met haar broertje altijd Nederlands: ‘Ik wil gewoon perfect Nederlands weten.’ In september gaat ze naar het beroepsonderwijs. Welk beroep ze wil? ‘Ik wil dokter worden of apotheker. Het is leuk om mensen te helpen.’ Nu moet ze ook al vaak met haar ouders mee om te vertalen. ‘Mijn moeder heeft hoofdpijn, migraine. Altijd. Ze heeft ook rugpijn. Ze gaat naar het ziekenhuis, maar het helpt nog niks.’
Noora Al Husseinawy (15)
Ze is de oudste van de klas en zorgt voor de koffie en de thee. Mooie glanzende kleren draagt ze en schoenen met hakken. ‘Ik kies zelf uit. Mijn moeder zegt ook: “Jij kiest mooie kleren.” Op de vraag of ze de andere kinderen uit de klas niet kinderachtig vindt, breekt een brede lach op haar gezicht door. Ze knikt verlegen. Binnenkort mag ze eindelijk van de basisschool af, naar het praktijkonderwijs. Ze heeft twee jongere zusjes. Eentje zit in Zoetermeer op school, ‘ook op een basisschool, voor makkelijk leren, niet zo snel leren.’ Drie jaar zijn ze nu in Nederland, haar vader is al langer weg uit Irak. Hij heeft zeven jaar in Saoedi-Arabië gewoond. Trots zegt ze: ‘Hij kan heel goed Nederlands. Hij werkt bij de bloemen in Amsterdam. Mijn moeder heeft twee dagen geleerd en daarna thuis, zorgen voor mijn kleine broertje. Hij is pas één. Misschien deze maand gaat zij naar school.’ Na schooltijd speelt Noora vaak buiten met haar zusjes: ‘Slagbal, tikkertje, springtouw. Mijn zusjes kijken veel tv. Ik niet, ik vind het niet leuk. Ik wil altijd lezen en werken.’
Rougaya Alkayat (11)
Als ze de meester iets wil vragen, steekt ze haar vinger eventjes tot schouderhoogte op. Ziet hij het niet, dan kan ze niets doen, behalve het later nog eens proberen. Vijf jaar geleden kwam Rougaya met haar ouders, zus (12) en broertje (9) in een asielzoekerscentrum terecht en daarna in een huis in Weert. Ze vertelt het fluisterend, houdt haar ogen neergeslagen en haar handen in haar schoot. ‘In Weert hadden we niemand. Hier hebben we heel veel vrienden.’ Uit Irak? Ze knikt. Kan ze zich iets van Irak herinneren? Ze schudt haar hoofd. Wat haar vader deed weet ze niet. En dan fluistert ze: ‘Ik denk hij maakte kammen.’ Is hij nu thuis? Ze knikt. Vervelen haar ouders zich nooit? ‘Nee.’ Zoekt haar vader vrienden op? Knikt. Haar ouders kijken vaak naar de Arabische tv. En zij? ‘Ik zit altijd thuis, ik speel met m’n broertje, we hebben een spellendoos, met dammen en zo. En ik ga lezen of computeren.’ Zwijgt. Computerspelletjes? ‘Ja, en soms schrijven. Verhalen.’ Verzint ze die zelf? ‘Sommige verzin ik zelf, sommige schrijf ik over.’ Wat voor soort verhalen. ‘Griezelverhalen. Bijvoorbeeld met een masker die niet meer af kan.’
Aus Al Khasragi (12)
‘Ik denk ik blijf nog een jaartje hier op school om extra Nederlands te leren.’ Zijn vader leert ook nog Nederlands. Daarom werkt hij niet. ‘Hij moet eerst nog taal leren.’ Ze zijn nu bijna drie jaar hier. ‘Mijn vader komt uit Bagdad, mijn moeder uit Koerdistan. Mijn vader deed zaken, huizen kopen en verkopen.’ Aus woont liever in Irak dan in Nederland: ‘Ik had daar veel vrienden, daar is mijn familie, het is ook mijn eigen land.’ Hij heeft een oom in Denemarken, die woont daar al tien jaar, ‘daar is het wel leuk, maar hier is het leuker, ik ben gewend hier, een beetje.’ Hij heeft een broer van zestien en – hij grijnst met gêne én trots: ‘Nu heb ik er nog een klein zusje bij, ze is twee. Ze praat in het Koerdisch, in het Arabisch en in het Nederlands, een paar woorden.’ Wat hij leukst vindt? ‘Voetballen en de computer. Alletwee.’ Ja, glimt hij, hij is goed in voetballen. ‘Ik ben bij RKV. Een rooms-katholieke vereniging. Ik wou eerst naar SeV, maar de leider zei: is vol.’ Ik wijs op zijn Sport Watch. Die heeft hij met zijn verjaardag gekregen, van de Nederlandse buren. Hij straalt hij verlegen.
Laila Amarquiou (13)
Haar familie komt uit de buurt van Tanger. Zij is in Nederland geboren. Haar vader werkt niet meer. Waar hij vroeger werkte weet ze niet. Is hij al oud? ‘Weet ik niet. Zeg maar bij de veertig.’ Ze heeft twee oudere broers en een zusje van twaalf. Haar antwoorden blijven kort, ze grijnst ongemakkelijk. In de klas giechelt en kletst ze als een echte bakvis.
Na school gaat ze vaak buiten voetballen, vertelt ze, soms met de jongens. ‘Er moeten ook wel meisjes zijn met het voetballen, niet alleen jongens.’ Waarom? Dat weet ze niet.
Haar ouders kijken vooral naar Marokkaanse tv. ‘Ik versta er niks van, ze praten anders. Ik kijk om acht uur naar Friends, dat is elke dag bij Veronica. Dat vind ik het leukste. Het zijn een groepje vrienden, die beleven alles samen.’
In de vakantie gaan ze naar Marokko, dat vindt ze leuk. ‘Ze hebben daar kermis, we gaan naar het strand, er zijn heel veel winkels, je kan veel doen daar.’ Nee, een hoofddoek draagt ze niet. ‘Ik mag het wel, ik heb het een keer geprobeerd, maar het zit niet zo lekker, het is warm. Misschien later.’
Najoua Bendahaman (13)
Ze zijn thuis met acht kinderen, haar oudste zus is 24, zijzelf is de zesde. Haar zus werkt in Den Haag. ‘Iets met een moeilijke naam, oppassen bij kinderen.’ En de anderen? ‘Eén broer werkt, ik weet niet meer het merk, net als Nike en zo.’ Zij is in Nederland geboren. Haar ouders komen uit de buurt van Casablanca in Marokko. Nee, haar vader werkt niet meer. ‘Hij werkte eerst in Frankrijk, om naar Nederland te komen, dat is bij iedereen.’ Dan zwijgt ze plotseling weer, op haar hoede. Najoua is de grootste van de klas, haar kleren zijn zorgvuldig uitgekozen in zwart en wit. Ze wil huisvrouw worden, of modeontwerper, of nee, ze bedenkt zich: ‘Ik weet nog niet of ik huisvrouw word.’ Buiten spelen doet ze alleen op zaterdag en zondag. Na school gaat ze altijd meteen naar huis. ‘Dan ga ik mijn moeder helpen. Schoonmaken, groente schillen.’ Ze moeten elke dag veel eten maken natuurlijk. Ach, kijkt ze volwassen: ‘Ze komen toch niet op tijd thuis, we eten met m’n zus en m’n moeder. M’n vader gaat altijd weer weg.’ Naar de moskee of het koffiehuis? ‘Ja, zoiets.’
M. D. (12) [op verzoek geanonimiseerd]
Ze struikelt over haar woorden van het snelle praten, haar ogen stuiteren. ‘Mijn vader woont in Iran. Voor mijn tweede heb ik hem wel eens gezien, maar ik ben het vergeten.’ Tien jaar woont ze nu in Nederland met haar moeder en zussen (24 en 16). Haar moeder zat in het onderwijs, soms praat ze over vroeger. ‘Die ene keer bijvoorbeeld dat Khamenei die studenten heeft vermoord.’ M.’s oudste zus zit op de universiteit, de tweede op het vwo. Zelf gaat ze ook naar het vwo. Wat ze wil worden? ‘Chirurg lijkt me leuk. Ik vind het leuk om in iemands lichaam te zitten. Maar ik vind het niet zo leuk om twintig jaar te studeren.’ Buiten spelen doet ze niet vaak meer. ‘Die kinderen bij ons doen vaak raar. Eén meisje liegt altijd en pakt kinderen van je af. Ze gaan knikkeren en zeggen: “We doen het zonder pottenkijkers, we zijn Nederlandse kinderen.” Eerst zat ik op een Daltonschool, daar had ik geen breuken geleerd, wel dat je een pannenkoek in vier stukken moet delen. Mijn moeder wilde me op deze school zetten omdat er veel buitenlanders zijn. Nederlanders houden er geen rekening mee dat wij geen varkensvlees eten.’
Robin van den Dop (12)
Twee weken zit hij pas op de Julianaschool. Hij komt uit Leiden. De kinderen uit zijn klas zijn best aardig. Heeft hij al vriendjes? ‘Ja, bijna de hele klas al.’ En een vriendinnetje ook. ‘Ik had het met Jamin. Toen hoorde ik van haar vriendin dat ze een jongetje had in Amsterdam, Zoetermeer, Den Haag, Utrecht en Delft. Nou, toen heb ik het maar uitgemaakt. Als je zegt dat je verkering hebt, gaan ze je allemaal uitlachen. Op mijn vorige school was het normaal. In deze klas hebben ze bijna nooit verkering. Misschien omdat het buitenlandse kinderen zijn. Moslims en Koerdistaners mogen pas op d’r vijftiende een vriendje, hoorde ik.’
Als hij goed z’n best doet, zou hij naar de havo mogen, ‘maar ik ben niet zo’n gozer die zoveel leert. Ik wil denk ik politieagent worden. Lijkt me wel leuk, gewoon stoer over straat lopen met zo’n pet op en een pistool.’ Zijn vader mag niet meer werken, hij krijgt medicijnen voor zijn hart. Zijn moeder is telefoniste. ‘Ik ben enigst kind. Dat is best leuk want dan krijg je ook meer.’ ’s Avonds kijkt hij meestal tv. ‘Of ik speel met mijn nintendo.’ Hoe laat hij naar bed moet? ‘Dat mag ik zelf weten, door de weeks niet later dan elf uur.’
Mahamud Egal (11)
Met een blos op zijn wangen van het voetballen komt hij binnen, ‘de professor’ van de groep. ‘Ik ben geboren in Mogadiscio. Toen ik twee was gingen we van Somalië naar Ethiopië, toen naar Nederland, toen naar Zwitserland – daar konden we een jaar asiel krijgen – en toen weer terug naar Nederland.’ Hij heeft een zusje (9) en twee broertjes (7 en 3). ‘Mijn vader was ingenieur, huizen bouwen, en mijn moeder was arts. Mijn vader werkt in Frankrijk, in Lille. Hij woont bij een vriend. Het is drie uur met de trein. Hij neemt vaak iets mee. Draculatanden zijn het lekkerst, het tandvlees smaakt naar aardbeien. Mijn moeder belt vaak met haar moeder in Abu Dhabi en haar vader in Kismayu. De meeste familie woont in Italië en Engeland, want Somalië is hun kolonie geweest. Ik ga vaak met mijn moeder mee: naar de dokter, het gemeentehuis, het postkantoor. Als iets verkeerd is, moet ik uitleggen wat ze bedoelt. Als ze moet bellen, zeg ik het eerst in het Nederlands en dan schrijft ze het op. Ik wil arts of ingenieur worden. De kinderen in de klas vragen altijd alles aan mij, want ik heb bijna alles goed. Als ze niet aardig doen zeg ik nee.’
Sheena B. Fatahmustafa (12)
Ja, ze heeft veel vriendinnen. En vriendjes? Ja ook, zegt ze onverwacht onomwonden. ‘Nederlandse ook, Leroi, Dennis en Adriaan. Vaak hebben Nederlandse jongens mooie haren en mooie ogen.’ Tweeëneenhalf jaar geleden is ze pas uit Koerdistan naar Nederland gekomen, ze heeft een zusje en drie oudere broers. Nederlanders zijn niet altijd aardig, vindt ze. ‘Soms schelden ze me uit voor buitenlander. Of ze schelden mijn ouders uit: “Jij met je buitenlander-ouders!” Als ze schelden, dan scheld ik terug. Als ik heel boos ben, zeg ik “kaaskop”, daar kunnen ze niet tegen. Maar ik scheld nooit de ouders uit, want die hebben niks gedaan. Soms willen ze gaan vechten, maar als ik ook wil vechten, gaan ze weg, dan durven ze gewoon niet.’ Ze gaat graag winkelen met vriendinnen. Maar bij de kassa moet ze geregeld haar tas openmaken. ‘Ze denken gewoon dat de buitenlanders dief zijn. Vaak word ik boos, een keer heb ik een barbiepop gepakt en naar de man gegooid. Vaak word ik het wel zat: buitenlander, buitenlander, buitenlander.’
Maiwand Jalalzai (12)
‘Ik heb nooit school gehad in mijn land, in Kaboel in Afghanistan was een beetje oorlog. Mijn vader was politie of agent of zo, ik weet niet. Hij mocht niet blijven van de Talibaan. Heel lang was hij gevlucht en toen moesten wij ook komen. Mijn moeder en ik. Ik was lang in Pakistan, bij Islamabad. Ik ben hier nu één jaar en elf maanden. Mijn kleine zusje is hier geboren. Hier heb ik tafels geleerd. Nu heb ik heel goeie cijfers. Ik moet nog een jaar in groep 8 blijven, dat is beter voor mezelf. Thuis kan ik wel het beste Nederlands praten, maar mijn vader kent veel moeilijke woorden die ik niet ken. Ik wil dokter worden. Of als ik het niet haal dan met computers werken. Ik zit op voetbal, SeV, Sport en Vriendschap. Ik ben de spits, dan kan je lekker scoren. Thuis praten wij Paschto, wij hebben letters die in de hele wereld niemand heeft. Wij hebben een hele grote taal die niet in de computer past. Mijn moeder heeft nu alleen maar een hoofddoekje, in ons land moest ze het heel anders doen. Ze had hele lange kleren en er waren gaatjes, daar moest ze door kijken.’
Huda Jarakji (14)
Heel vanzelfsprekend geeft ze me een hand als ze haar verhaal komt doen, ze is de enige. ‘Ik ben geboren in Koeweit. Toen gingen we naar ons land, Irak, toen naar Iran, daarna hebben we een soort boot genemen. Toen hebben ze ons gelaten, in een soort bos. Toen hebben we gelopen, gelopen. Wij waren klein, wij waren moe, ze hebben ons gedragen. Toen kwam de bus en toen hebben wij gereden tot Holland.’ Irak en Koeweit zijn hele mooie landen, vertelt ze. ‘Er zijn daar moskeeën en kerken en hele hoge bomen met draden…eh… ja, dadels.’
Ze heeft twee zusjes en een klein broertje. Zes jaar zijn ze nu in Nederland. Vindt ze het niet erg dat ze voor het tweede jaar in groep 8 zit, bij haar zusje Safa in de klas? ‘Nee, het is om nog meer te leren Nederlands.’ Ze wil juffrouw worden. ‘Ik vind het leuk om met kinderen te spelen en gedrag en zo.’
Ze vertelt over het slachtfeest: ‘Mensen gaan bezoek, koran lezen, lief zijn tegen elkaar, niet bijvoorbeeld vieze woorden zeggen, elkaar helpen.’ Nee, haar ouders zijn niet zo streng, ze mag wel buiten spelen, maar eigenlijk vindt ze zichzelf al te oud.
Safa Jarakji (13)
Ze is groter dan haar oudste zusje Huda, die ook in groep 8 zit, maar net zo dromerig. ‘Mijn eigen land is Irak, maar we moesten steeds naar een andere plaats, we moesten ergens wonen waar niemand ons kon vinden. Ik had een broer, die had kanker, hij is in Koeweit overleden. Mijn moeder ging heel veel huilen.’ Het beroep van haar vader weet ze niet. ‘Van mijn moeder wel, ze gaf les. M’n vader is denk ik ietsje lager van niveau, maar ik weet niet precies wat. Hij heeft geen baan, hij staat op de wachtlijst voor schoolles Nederlands. Er zijn heel veel vluchtelingen. Mijn moeder moet op mijn kleine broertje passen.’Als de fotograaf haar een hand wil geven, deinst ze terug. Later: ‘Ik zeg “sorry” meestal. De blote hand van een man mag niet de blote hand van een vrouw raken. Sommige mensen denken dat wij het vies vinden en worden boos. Mijn vader zegt: dan moet het wel.’
Wat ze van Nederland vindt? ‘Ik wil liever naar Italië als ik later groot word. Ik wil beroemd worden, maar ik weet niet of het lukt. Ik wil graag dierenarts worden, dan begin je bijvoorbeeld in een circus met allemaal trucjes, dan kom je meestal wel beroemd uit.’
Sinem Heyecan (12)
‘Sinds mijn broertje van anderhalf geboren was, moet ik altijd op hem passen. Mijn moeder was ziek, haar buik was helemaal open.’ Ze heeft nog een zus (18) – ‘die moet altijd studeren’ – en twee broers (14 en 7). ‘In Koerdistan ging mijn vader lampen maken en zo. Nu werkt hij niet meer, mijn moeder ook niet, ze zijn te oud geworden om te werken. Mijn moeder was getrouwd toen ze twaalf was en veertien toen ze kinderen kreeg. Zij is iets van 33 of zo. Zij wil wel terug. Mijn vader kan niet daarheen gaan, want dan wordt hij vermoord, omdat hij in de oorlog was. Hij heeft in de gevangenis gezeten, zeker weten, iets van vijftien jaar, hij heeft allemaal mishandelingen gekregen. Ik wil niet terug. Ik was drie toen we weggingen. Ik heb daar helemaal niemand. Hier zijn allemaal toffe dingen, vooral de kinderdisco, die is helemaal gratis. Mijn vader is soms zenuwachtig en boos, als hij naar de telefooncel is geweest, rookt-ie zeven sigaretten achter elkaar. Toen de vader van mijn moeder was gestorven praatte en eette ze één maand niet. Tot mijn vader haar ging troosten. Dat is drie jaar geleden. Ik moest voor mijn broertjes zorgen. Ik maakte altijd patat, want ik kon niks anders.’
Mehdi Kadhim (12)
Hij speelt met de zilveren ring aan zijn tengere hand. ‘Dat is een islamitische ring. Het is gewoon voor het mooi. Die heeft mijn vader in Saoedie-Arabië gekocht. Hij gaat elk jaar naar Mekka.’ Is hij hadji? ‘Ja’, zijn gezicht klaart op van trots. ‘Met het slachtfeest gaat hij daar altijd een maand heen om te slachten. Nu is het in februari, maart, als het in de kerstvakantie wordt, mag ik ook mee. Dan ben ik ongeveer zestien jaar. Mijn vader heeft hier geen werk. Hij werkt op internet of gaat iets typen, brieven sturen naar Irak of geld sturen. Ik heb zelf een computer thuis. Ik wil computerleraar worden.’Ze wonen ruim tien jaar in Nederland, Mehdi heeft twee jongere broertjes. ‘Als de oorlog in Irak ophoudt, dan gaan we terug. Mijn moeder is verdrietig, zij wil graag naar Iran, haar familie woont nu daar. Ik wil liever in Nederland blijven en één maandje naar Irak toe om daar te kijken. Hier is het beter, mooi weer. Daar is het warm. Ik heb hier meer vrienden dan daar. Op de foto sta ik als baby en nog een keer met mijn vader en een olifant. Mijn vader ging vroeger met de oorlog meedoen. Hij had een schietgeweer.’
Sahand Misri (12)
Vijf maanden is Sahand nu in Nederland. Zijn vader was hier al drie jaar, omdat hij schrijver was van Koerdische boeken. Hij spreekt Engels, geen Nederlands. Sahand kwam samen met zijn moeder, via Syrië. Zijn broers (17 en 16) en zijn zus (13) zijn alleen in Syrië achtergebleven. De douane geloofde niet dat zij kinderen van Sahands ouders waren. En waar komt dat schilderij vandaan? Dat hebben ze meegenomen uit Koerdistan. Een vriend van zijn vader heeft het gemaakt. Sahand lacht, zo gauw iemand hem aankijkt. Alleen Sheena en Safin kunnen hem verstaan, zij komen uit dezelfde streek in Koerdistan. Safin is zijn tolk op school en op straat.
Wat hij wil worden? Sahand probeert het Safin duidelijk te maken, maar die snapt het niet, dan hoor ik Sahand ‘lawyer’ zeggen. Hij kent wel advocaten, hij moest in Nederland ook naar een advocaat. Zijn ouders hebben geen tijd om Nederlands te leren, ze proberen steeds om zijn broers en zus hier te krijgen. Ze zijn verdrietig, zenuwachtig en boos. Ze huilen ook steeds. Sahand huilt niet, maar hij vindt het niet leuk. Nee, hij vindt het niet vervelend dat hij niet met andere kinderen kan praten. Sahand lacht.
Jasmin Mohammedamin (12)
‘Ze denken altijd dat ik gewoon Nederlander ben. Eigenlijk is ’t leuk als ik ’t eerlijk zeg. Bij ons hebben drie rode haren en sproeten en drie hebben zwarte haren. Mijn opa had rode haren. Ik ben in Koeweit geboren, met drie jaar was ik naar Irak gegaan, toen het oorlog was in Koeweit. Mijn vader moet nog school afmaken. We zijn vier jaar hier. Wij hebben hier veel familie uit Koerdistan.’ Thuis is ze met twee oudere broers, een zus en een baby-broertje. ‘Ik wou eerst oppasser worden van kleine kinderen, één jaar niet groter, maar ik vind het niet leuk als ze huilen.’Ze maakt vaak puzzels, ‘niet echte puzzels, maar met woorden.’ En ze houdt van buiten spelen, voetballen. ‘Ik mag gewoon met jongens spelen.’ Nee hoor, ze giechelt, ‘dat hoofddoekje is geen echte, dat is zo maar.’ Had ze verkering met Robin? ‘Ja’, ze trekt een verachtelijk gezicht, ‘maar ik wou niet echt. Ik praatte niet eens met hem. Ik deed het voor mijn vriendin omdat hij achter haar aan zat en zij wou niet. Jongens vragen mij wel maar ik wil geen verkering. Ik wil ook niet trouwen, ik wil gewoon alleen blijven.’
Awis Nur (11)
Vijf jaar geleden kwamen ze naar Nederland, Awis’ zus van 22 met haar drie broertjes van acht, zes en vier. ‘We kwamen in een vluchtelingenkamp in Haarlem. Toen gingen we naar Den Helder, Bergen, Zierikzee, Leidschendam. Mijn moeder kwam een jaartje later. Mijn vader woonde in Amerika, hij kwam drie jaar later.’ In Somalië was zijn vader arts. En wat doet hij nu? Awis’ ogen schieten weg. ‘Niks, hij is over de zestig.’
‘In Somalië waren kleine oorlogjes. Dat heeft m’n moeder gezegd. Iedereen gaat daar schieten. Het is daar ook saaier en ’t is te heet voor voetballen.’
Elf maanden zit hij nu op de Julianaschool. Hij heeft in Nederland al heel wat scholen bezocht. Was dat niet vervelend? Hij knikt met onzekere blik. ‘Ze gingen me wel allemaal helpen. Het waren scholen met heel veel Nederlanders.’
Zijn grote zus is inmiddels getrouwd, heeft twee kinderen en woont in Tilburg. Nu moet hij met zijn moeder mee naar het gemeentehuis. ‘Over de uitkering en zo.’ Is dat niet moeilijk? ‘Eerst snapte ik het niet, toen had mijn zus het mij geleerd.’
Asha Osman (12)
‘Ik wil misschien bij de modewereld.’ Het mooist vindt ze een jurkje. ‘Een lange, maar ik kan niet lopen met een jurkje.’ Haar lievelingskleur? ‘Rood. Ik vind toekomstkleren zo mooi, kleren uit de toekomst. Zeg ik dat nu goed?’ Bijna acht jaar is ze hier, samen met haar ouders, broer (14) en zusje (11). ‘Toen ik geboren was begon de oorlog. Mijn familie woont in de hele wereld.’ Over het beroep van haar vader zegt ze: ‘Ik dacht dat hij vliegtuigen repareerde of zoiets. Nu is hij gewoon thuis en mijn moeder ook.’ Nee, zegt ze, ze vertellen niet over Somalië. ‘Ik hoef ook niet te weten wat daar gebeurd is. Als m’n oma doodgaat, begin ik weer te huilen.’Wat ze van Nederlanders vindt? ‘Gewoon. Ik ben heel erg gewend aan Nederlandse kinderen. Vroeger zat ik op een christelijke school in Voorburg, daar waren alleen maar Nederlandse kinderen.’ Haar hobby’s zijn zwemmen en paardrijden, zegt ze. Heeft ze wel eens paardgereden? ‘Nee.’ Na school maakt ze huiswerk, ‘bijna elke maandag krijgen we wel rekenen mee. Of ik moet proefwerk leren.’ En ’s avonds kijkt ze altijd naar Goede tijden, slechte tijden.
Safin Saleh (13)
Met voetballen heeft hij een beker gewonnen. ‘Ik voetbal bij SeV. In de voorhoede. Tactiek maken, trucjes doen.’ Vier jaar zijn ze hier, zijn moeder, twee oudere zussen en broertje. ‘Mijn vader was al zes jaar in Nederland. Hij woont niet meer bij ons. Hij is gescheiden. We kwamen thuis van school en toen hadden ze ruzie. Hij woont bij een andere vrouw, bijna een jaar. Die nieuwe vrouw is 24. Hun hebben ook nog een klein kindje gekregen. Mijn moeder is heel verdrietig.’
Hij is de enige jongen in de klas met een oorbel. ‘Ik wou een oorbel, dat vond ik leuk. Mijn vader vindt het niet leuk. Als ik naar hem ga, moet ik hem altijd uitdoen. Mijn moeder vindt ’t ook niet leuk, maar zij wordt niet boos.’ Ook draagt hij een hanger met een foto van de Backstreet Boys en een gouden hanger met zijn naam. ‘Die is uit Koerdistan, we waren met vakantie daar, ik, m’n vader en m’n grote zus. Mijn zus van veertien wil niet naar mijn vader, mijn broertje ook niet.’ Zijn vader heeft nu een shoarmazaak in Den Haag, Safin helpt hem soms, of hij gaat naar zijn huis. ‘We gaan gewoon praten samen. Over hoe het gaat met ons thuis, of er iets mis is of zo.’
Bilal Taouil (11)
Elf kinderen? De kleine Bilal lacht verlegen. ‘Een paar zijn weg.’ Nee, niet getrouwd, ze werken. Zijn oudste broer van 25 is chauffeur, zijn oudste zus tandartsassistent. ‘Mijn vader heeft een islamitische slagerij. In Rotterdam.’
Als de voordeurbel gaat, spurt Bilal naar de deur. Het is zijn taak open te doen, ook moet hij schriften uitdelen. Hij is ‘assistent van de meester’, grapt de meester. Bilal lacht bescheiden. Zaterdags gaat hij naar Arabische les. ‘Ik kan wel Arabisch maar niet als dictee, ik kan het overschrijven.’ De moskee waar hij heengaat is vlakbij, in een zaaltje van het koffiehuis. ‘Daar komen Marokkanen, Arabieren en soms Somaliërs. Geen Turken en Koerden, die gaan ergens anders, denk ik.’ Na de vakantie gaat hij naar het vwo. ‘Als ik op school ben, ben ik liever vrij en als ik vrij ben wil ik liever naar school.’ Hij zit op voetballen, bij SeV, thuis doen ze veel spelletjes – kwartetten, dammen, schaken – hij kijkt graag naar Cartoonnet en Fox Kids en hij zit vooral veel achter de computer. ‘We hebben twee computers en ook twee tv’s, eentje boven en eentje beneden.’