‘Stom beest, doe wat!’ bijt ik de hond toe, als de elektriciteit plotseling is uitgevallen. Met de staart tussen de poten volgt hij me als een schaduw. ‘Aan jou heb ik ook geen barst als het erop aan komt, alleen maar vreten doe je, uitvreten.’ Toen ik voor enkele maanden op een afgelegen boerenerf in het oosten van Duitsland ging wonen, wilde ik een hond meenemen. Ik informeerde rond en vond er eentje in de Amsterdamse Pijp. De hond was niet gelukkig in de stad, zei zijn baas, het beest kon zijn energie niet kwijt, had zo zijn buien, ging er geregeld vandoor en werd dan teruggevonden bij de viskramen op de Cuyp, op het politiebureau of in het dierenasiel. Dus mocht ik hem een tijdje meenemen.
De kennismaking verliep gesmeerd. Binnen een paar dagen hoor ik mezelf tegen de leenhond praten alsof ik nooit anders heb gedaan. En hij spitst zijn oren en luistert, ook al zeg ik zinnen waar hij niets aan heeft. Ongegeneerd kwebbel ik tegen de hond. Ik merk dat ik hetzelfde vocabulaire gebruik als andere mensen met honden. Hondentaal. De mens heeft een wereld van woorden geschapen voor hem en de hond. Ik duid mezelf aan als ‘de baas’, of – erger nog – ‘het baasje’. Later, als mijn vriend over is, hoor ik mezelf tegen de hond ‘het vrouwtje’ noemen. Ik beken het met het schaamrood op de wangen. ‘Kom eens bij het vrouwtje.’
Al eeuwen zijn mens en hond samen, ze passen goed bij elkaar, zijn aan elkaar verknocht. Tegelijkertijd berust hun relatie op een onuitroeibaar misverstand. De hond ziet de mens als een hond, en de mensen bij wie hij hoort als zijn meute of roedel. Omgekeerd dichten mensen de hond menselijke eigenschappen toe. Of ze doen alsof en dat werkt zo sterk dat ze er – ondanks zichzelf – stiekem een beetje in gaan geloven, zeker nu de hond zich de laatste decennia steeds dieper in onze huizen heeft weten binnen te dringen. De hond wordt geroemd om zijn trouw, toewijding en intelligentie, vooral de eigen hond. We duiden er lustig op los.Ik kan het ook niet laten en houd de leenhond mijn bebloede vinger voor, ik wil medeleven. ‘Kijk nou, achter een spijker blijven haken.’ De tranen zijn me in de ogen gesprongen. Hij kijkt langs mijn vinger heen en kwispelt. Ik duw de vinger tegen zijn neus: ‘Kijk dan, allemaal bloed.’ Hij kwispelt nog harder en haalt zijn touw om te spelen. Ik ben nog niet klaar met mijn vinger, zeur nog wat door, en omdat ik ook wel eens een ander geluid wil horen, zeg ik namens de hond: ‘Stel je niet zo aan, doe er een pleister op en kom mee naar buiten. Spelen.’ Wilde hij me afleiden? Welnee, ik had aandacht voor hem en hij zag zijn kans schoon voor een spelletje.
De hond komt goed van pas. Als ik in het donker naar buiten ga, stuur ik hem eerst het erf op, dan voel ik me veiliger. Als de kachel uit is omdat hij rookte vanwege een verkeerd staande wind, mag de hond naast me op de bank om me warm te houden. Met hond ben ik veel minder alleen dan zonder hond.
Later kom ik een hele reeks onderzoeken tegen die dat bevestigen: een hond is goed gezelschap voor een mens. Kinderen van gescheiden ouders gaat het beter als ze een hond hebben, en ook ouderen, gehandicapten en gevangenen gedijen erbij. Een hond laat voor zich zorgen, laat zich aaien, wil graag spelen, is altijd beschikbaar en heeft altijd een luisterend oor.
Het onthullendste onderzoek dat ik las, ging over echtparen. Een van beiden werd aan drie stresssituaties blootgesteld: een toespraak houden, een hoofdrekenopdracht maken, een hand minstens een kwartier in ijskoud water houden. Dit gebeurde onder vier verschillende omstandigheden: alleen, met een vriend of vriendin erbij, met de eigen partner, of met de hond. Vervolgens werd gemeten hoe dat de stress én de prestaties beïnvloedde. De eigen partner bleek het slechtste gezelschap te zijn, je kon nog beter alleen zijn; op de derde plaats kwam de vriend of vriendin en als beste scoorde de hond. Opmerkelijk genoeg reageerden mensen die zich niets aan anderen gelegen laten liggen, die als cynisch en wantrouwig gelden, het positiefst op de aanwezigheid van de hond.
Ook dat heb ik vaker gehoord. Een tijdje terug kwam een kennis de hoofdredacteur van een tegendraads opinieweekblad op straat tegen, ze had hem haast niet herkend. Van een norse, kat-uit-de-boom-kijkerige verschijning was hij een opgewekt heerschap geworden. ‘Wat is er met jou aan de hand?’ riep mijn kennis. Hij wees naast hem, daar stond een hond. Die had zijn leven veranderd. Wat een vrouw en een stel kinderen niet voor elkaar hadden gekregen, was het gezelschapsdier moeiteloos gelukt. Eigenlijk liggen de verklaringen voor de hand: bij een hond kun je zijn wie je bent, mensen hebben altijd verwachtingen, kritiek en commentaar – ook, of misschien wel vooral, intimi. Tegen een hond hoef je je niet te verantwoorden voor wat je doet. Tegen een hond kun je ook gerust honderd keer zeggen dat je je beroerd voelt en hij kijkt je nog steeds even begripvol en trouwhartig aan. Hij pakt zijn biezen niet, hij kwispelt blij als je thuiskomt – of zelfs uitzinnig als hij merkt dat jij dat waardeert. Dat zie ik ook aan de leenhond. Omdat ik hem niet graag alleen laat, begroet ik hem uitgebreid als ik van de wekelijkse boodschappen in het dorp terugkom. Elke keer reageert hij uitgelatener. Nou, nou zo kan het wel weer, ik begin het lichtelijk hysterisch te vinden en houd mezelf maar eens in. En ja hoor, dat werkt meteen. Ik was het dus zelf die die blijdschap in de hond opstookte.
Met de hond als metgezel kan ik het weken alleen volhouden, merk ik. Soms vind ik dat een twijfelachtige ontwikkeling: fungeert de hond als substituut-mens?
Ja, zegt psycholoog Nienke Endenburg, die ik die vraag later voorleg, maar, voegt ze eraan toe, wat geeft dat als beide er baat bij hebben? Endenburg werkt bij de Faculteit Diergeneeskunde in Utrecht als specialist in de relatie tussen mens en gezelschapsdier. Ze voegt eraan toe dat het een hardnekkige misvatting is dat vooral alleenstaanden een hond hebben. De meeste van de 1,8 miljoen honden van Nederland wonen in een gezin met kinderen. Behoefte aan substituten vind je ook daar. Neem al die vrouwen die de hele dag thuis zijn, manlief wordt helemaal in beslag genomen door zijn baan, de kinderen gaan in en uit. Dan is de hond soms de enige toeverlaat.
Een bevriende dierenarts vertelde me dat hij heel wat betere huwelijken tussen mensen en hun honden kent, dan tussen mensen onderling. En Nienke Endenburg weet het nog krasser te vertellen. Zij heeft mensen in therapie die psychisch in de problemen zijn geraakt door het overlijden van een huisdier, en het komt geregeld voor dat haar cliënten uitroepen: ‘Was mijn man maar dood in plaats van de hond.’ Of ‘mijn vrouw’ natuurlijk.
Blijkbaar lukt het de hond soms zelfs de mens als gezelschap van de eerste plaats te verdringen. Niet voor niets hoor je hondenbezitters geregeld zeggen dat je een hond kunt vertrouwen en een mens niet. Ik heb het altijd een onmogelijke uitspraak gevonden, want wat vergelijk je nu eigenlijk met elkaar? Toch kan ook ik me er niet helemaal aan onttrekken. Als ik weken alleen ben met de leenhond begin ik soms bijna in zijn trouw te geloven. We zijn een roedel van twee individuen. Hij verlaat zich helemaal op mij, wijkt niet van mijn zijde. Tegen beter weten in streelt het mijn ego: de hond vindt mij geweldig. Maar wanneer ik hem na maanden met lood in de schoenen naar zijn stadse bazen terugbreng, loopt hij niet eens met me mee als ik wegga. En zo gaat het keer op keer in beide richtingen: zonder dat hij aangelijnd is, weet hij na een minimale aanwijzing met wie hij dit keer mee mag. Hij vindt het allemaal prima.
Hondentrouw is dat, een goed ontwikkeld instinct, daar komt weinig keuze bij kijken. De liefde van een hond komt niet uit vrijheid voort maar uit onderworpenheid. Eten, spelen en aandacht, daar aast hij op, daar doet hij alles voor, van wie hij het ook krijgt. Hij is een aandachtsjunk, een uitslover. De meuteleider zou hij schaamteloos naar de mond praten, als hij praten kon en als hij zich in zijn meerdere kon verplaatsen. Maar dat kan hij nu juist niet. Hij heeft geen voorstelling van wat een ander wezen waarneemt, voelt of denkt. Hij reageert direct op diens stemming, op beloning en straf, dat volstaat om bij hem in het gevlij te komen. Hij speelt zich gewiekst bij de leider in de kijker, dat is zijn overlevingsinstinct.
In de stad wil ik geen hond, dat moet ik heel vaak tegen mezelf zeggen. Die enkele keer dat de hond in de stad bij mij is, zit ik ermee in mijn maag dat hij zo’n saai leven heeft en veel alleen thuis is. Een hond mag dan tachtig procent van een etmaal rusten, dan blijven er nog vijf uur over. En de leenhond, die laat dat merken ook. Hij heeft te veel energie of hij neemt wraak, eenmaal buiten is hij oostindisch doof. Hij heeft alleen maar oog voor vuilniszakken, weggegooide boterhammen, opengebarsten pakken vla. Hoeveel eten er op straat ligt, zie ik pas als ik met de hond loop. In de stad zijn er veel meer verboden dan op het land. Hij mag niet in de geveltuintjes pissen, hij mag niet met andere honden vechten. Op het land kan ik hem aan, in de stad blijft het wringen.
Hij kan er niets aan doen, verontschuldig ik hem vaak, hij komt uit het asiel, niemand kent zijn achtergrond. Hij schijnt als jonge hond in het bos achtergelaten te zijn, maar zijn bazen vertellen er half voor de grap bij dat ze steeds meer gaan geloven dat hij dat zelf uit lepigheid verzonnen heeft, om zijn onaangepaste buien te legitimeren. Misschien is hij wel erfelijk belast, al komt dat vooral voor bij rashonden die in de mode zijn geraakt. Als ik de leenhond mijn wil opleg, hem kort houd, omdat hij slecht luistert en dreigt te verwilderen, voel ik me een frik of een kenau. Ik verdenk mezelf er meteen van dat ik mijn autoritaire neigingen botvier, ik schaam me en ben blij als niemand het ziet. Het valt niet mee jezelf als leider van een hondenroedel te gedragen, of met het hele gezin vrolijk de hond te ringeloren. Daar nu ligt precies onze achilleshiel. Wij zijn doordrongen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, maar die zijn aan honden niet besteed. Onze democratische principes zijn zelfs funest voor een hond. Wie zijn hond opvoedt als een kind, wie eerder onderhandelt dan beveelt, wie hem verwent of wil dat hij zijn eigen keuzes maakt, die mishandelt zijn hond, hoe goed hij het ook mag bedoelen. Als de meerderen in de meute – en dat zijn alle gezinsleden – de touwtjes niet stevig in handen hebben, raakt hij danig in de war. Hij wordt angstig of hij gaat de boel slopen, hij zal zijn bazen hun leiderspositie betwisten en hun naar de kroon steken. Hij is een sociale stijger, zo gauw zich de gelegenheid in de meute voordoet grijpt hij zijn kans. Hij kan niet anders.
Driekwart van de gedragsproblemen van honden is te wijten aan hun bazen. Zij hebben de strijd om de hoogste plaats in de hiërarchie, de pikorde van de meute, stukje bij beetje verloren. De hond neemt een loopje met hen. De gevolgen zijn niet gering. In Nederland komen per jaar zeventienduizend mensen bij de dokter met hondenbeten – en dat zijn alleen nog maar de geregistreerde gevallen. Voor de honden is het nog veel rampzaliger. In de Verenigde Staten worden jaarlijks zo’n vijftien miljoen honden in het asiel afgemaakt, meestal vanwege gedragsproblemen, schrijft de Amerikaanse wetenschapsjournalist Stephen Budiansky in zijn boek De waarheid over honden.
Toch ligt de schuld niet uitsluitend bij het opvoedkundig onbenul van de bazen. Voor een deel begint het probleem al eerder. Als de commerciële fokkers hun puppiefabrieken op volle toeren laten draaien, doen de pups in hun eerste weken veel te weinig ervaringen op, ze kennen nauwelijks mensen, laat staan kinderen, ze zijn nog nooit in een gewone huiskamer, een straat of een bos geweest en ze worden ook nog eens te vroeg van hun moeder weggehaald. Dat worden heel instabiele honden: angstig of vernielzuchtig of agressief. Vaak komen als gevolg van inteelt na een tijdje ook nog fysieke gebreken aan het licht. Gezinnen met kinderen kopen het vaakst zo’n hond, zegt de dierenarts, of stellen die net zijn gaan samenwonen en die een hond als kunstkind nemen, of die hun eerste kind verwachten en vast een jonge Deense dog in huis halen, dat staat straks zo leuk naast de kinderwagen. Ze vergeten dat zo’n beest na negen maanden een kleine vijftig kilo weegt, begint te puberen en dat zijn kwispelende staart een zweepslag is voor een peuter. Als de dog anderhalf jaar oud is, wordt de situatie zo onhoudbaar, dat ze willen dat de dierenarts hem afmaakt — ‘in laten slapen’, noemen ze dat.
Hondenscholen en gedragstherapeuten voor honden varen wel bij het groeiende aantal doorgefokte rassen en bij onzekere en zwakke roedelleiders. Dat geeft ook ruim baan aan wildgroei en beunhazerij. Wat in elk geval niet helpt, zeggen zowel de psycholoog als de dierenarts, is de hond door een deskundige laten africhten, want als hij weer thuiskomt, is er niets veranderd aan de rangorde in het roedel. Het is vooral de baas van de hond die zijn gedrag moet veranderen, en mét hem of haar het hele gezin. Dat vereist discipline, consequentie en toewijding en dát is nogal eens te veel gevraagd.
We hebben een zwak voor honden: het is een avontuur, de hele dag zo’n levend wezen om je heen, met in de verte de inborst van een wolf. Ik bespied de leenhond graag. Het is een spel dat nooit verveelt: ik zoek de overeenkomsten en verschillen tussen mezelf en de hond, tussen het ene zoogdier en het andere.
De experimentjes die je kunt doen zijn legio. ‘Arme hond, heb je je poot weer bezeerd?’ zeg ik als we op een dag het erf aflopen voor een wandeling en ik zie dat hij ongelukkig neerkomt. Een paar weken daarvoor had hij een fikse snee in zijn poot gehad. Hij krimpt ineen, kwispelt, inderdaad hij loopt mank, hij strompelt zelfs en blijft stilstaan. Ik controleer zijn poot, niets te zien, maar zelf gelooft hij er helemaal in. Poseur! Ik loop het pad af zonder hem nog een blik waardig te keuren. Even later rent hij weer met grote sprongen om me heen. Honden zijn geweldige hypochonders, lees ik bij Stephen Budiansky. Als ze merken dat het hun iets oplevert, kunnen ze zelfs de ernstigste ziektes voorwenden. Maar hun hypochondrie gaat niet, zoals bij mensen, gepaard met angst voor ziekte, of ingebeelde ziektes, het is pure aandachttrekkerij. Ze hebben ervaren dat zielig doen loont. Dát instinct hebben mensen overigens ook. En misschien is dat wel het grappigst aan honden: dat ze hun bazen dag in dag uit met hun eigen hondsheid confronteren.
De leenhond figureert ook in > Blankow of het verlangen naar Heimat, dat zomer 2006 bij uitgeverij L.J. Veen verscheen