Ik had een wasbeer buitgemaakt, voor het eerst, en hij smaakte… fantastisch. Zijn vlees had ik in blokjes gesneden, door hete herfstige specerijen gewenteld en daarna uren laten garen in de oven. De nog vlezige botten had ik geroosterd om er een dikke soep van te trekken.
‘Een wásbeer?’ de buurman trok het vieste gezicht dat hij in huis had en riep: ‘Ge-gé-ten? Gátver.’ Ja, waarom niet? Op het Duitse platteland keken ze me aan alsof ik een kannibaal was. ‘Je hebt hem ópgegeten?’ Ongelovig schudde ook de jachtpachter zijn hoofd. Ik knikte. Hij zweeg en zei toen zachtjes: ‘Respect.’
Bijna iedereen gruwt ervan, mensen denken dat wasberen vol ziektes zitten en ranzig smaken. Daar veranderen alle Amerikaanse en Canadese raccoon-recepten niets aan. Goed, je moet ze niet rauw eten, ze kunnen net als wilde zwijnen gemene piepkleine rondwormpjes hebben (trichine), maar die leggen het loodje bij 70 graden verhitting.
Anderen vinden het zielig, want ze zijn zo schattig, die minibeertjes met hun gezichtsmaskertjes en zwartgeringde staart. En die hándjes, waarmee ze soms hun eten wassen. Ja, ze zien er knuffelberig uit. Maar het zijn wel roofdieren, en exoten bovendien. Nog geen eeuw geleden zijn ze heimelijk Duitsland binnengebracht, ze ontsnapten en vermeerderen zich bij de konijnen af. Sinds 2016 staan ze op de EU-lijst van ‘invasieve uitheemse soorten’, omdat ze een aanslag zijn op onze biodiversiteit, vogelnesten leegroven, jonge haasjes verschalken en inheemse soorten verdringen.
Zes jaar lang heb ik m’n snor gedrukt bij de bestrijding van wasberen, als ik er een zag lopen keek ik weg en verzweeg het voor mijn pachter. Een dier lukraak afschieten en het als oud vuil weggooien, zoals hier de gewoonte is, ik kon me er niet toe zetten. Misschien zou ik me er de volgende winter aan wagen, als ik hun dichte vacht naar de looier kon brengen, dan diende het nog ergens voor. Of beter nog: ik zou er eentje vangen met een wildval, die dichtklapt zodra het dier erin loopt, dan bleef de vacht intact. Om mezelf voor het blok te zetten, bouwde ik er een. En nóg aarzelde ik. Pas toen ik had bedacht dat ik ’m op zou eten, zette ik de val in de boomgaard. Als lokaas besmeerde ik een pruimedant met Nutella.
Elke ochtend controleerde ik de val. En was zowel opgelucht als teleurgesteld dat hij nog open stond. Tot hij dicht zat. Ik tilde het deksel op en klapte het meteen weer dicht, een wasbeersnuitje. Ik keek om me heen. Ik hoefde alleen de klep maar omhoog te schuiven, hoezo wasbeer, waar dan?
Nee, kom, geen spelletjes, get it done and over with. Ik haalde mijn kleinkalibergeweer uit de wapenkluis. Het beertje zat in een hoekje. Ik zette de loop tegen zijn kop, vlak achter zijn oren. En drukte af. Een schokbeweging ging door hem heen.
Ik heb hem aan de kersenboom gehangen, heb hem voorzichtig gevild, ontweid en in stukken gesneden tot hij voedsel was geworden. Ernstig, zondags. Het was heel stil.