Het zuiden van Litouwen is een land van alle tijden. Er is weinig kapot, weinig nieuw, er is vooral weinig dat zich opdringt. De dorpjes die verlaten in het land liggen, geven hun naam niet prijs, de kruispunten wijzen niemand de weg. Waarom ook, de mensen hier weten waar ze zijn. Alleen wij niet. De eerste van een serie van vijf reportages over het Balticum.
Is het de avond, het late bleke licht dat alles ineens zo stil maakt? Het eenzame rammelen van de auto over de rechte steenslagwegen, de wolken stof die we achter ons opwerpen? Ja, en meer, het zijn de donkere dennenbossen, met een bijna lichtgevende zoom van groene berkenboompjes. En dan weer velden, weilanden, een alleenstaand houten huis met wat schuurtjes, een koe aan een touw, een ooievaarsnest, een blaffende hond. We waren net gewend aan het Russische verval in de regio Kaliningrad dat alles een leeftijd gaf, alles in de tijd plaatst. Hier in het zuiden van Litouwen zijn we in het land van alle tijden aangekomen. Er is weinig kapot, weinig nieuw, er is vooral weinig dat zich opdringt. De dorpjes die verlaten in het land liggen geven hun naam niet prijs, de kruispunten wijzen niemand de weg. Waarom ook, de mensen hier weten waar ze zijn. Alleen wij niet.
De drie hengelaars die bedaagd op de fiets naar huis pendelen kijken me met verweerde koppen vol vriendelijk onbegrip aan. Mijn ‘Seirijai’ verstaan ze niet, ik wijs de plaats aan op de kaart. Ah, ze wijzen naar rechts, over de kim en ze praten er onbekommerd bij.
De dorpen op de kaart vinden we niet, het blijken slechts wat verspreid liggende huizen, zoals de stadjes dorpen blijken en de steden ternauwernood stadjes. Zo is het overal in het Balticum. Ik tracht de leegte in afmeting en getal te vangen: Litouwen, Letland en Estland zijn ieder iets groter dan Nederland, samen zijn ze viermaal zo groot. Als Nederland even dunbevolkt zou zijn, zouden er 1,6 miljoen mensen wonen. Stel je voor: negentig procent minder inwoners en dus een zelfde percentage minder aan bebouwde kom, fabrieken, wegen. Geen wonder dat de tijdloosheid de overhand heeft in het Balticum, de mensen en hun gestolde daden zijn er niet alomtegenwoordig, hun sporen zijn niet zo veelvuldig en diep door het land getrokken. Kun je er eigenlijk nog wel spreken van platteland, in de zin van bevolkte gebieden buiten de steden? Hoe dunbevolkt mag een gebied zijn om nog platteland te heten? En wat is het anders? Zomaar land, onontgonnen land, onland.
Het onland neemt zelfs weer toe sinds de Baltische landen in 1991 onafhankelijk werden van de Sovjetunie. Ze zijn niet langer een voedselschuur voor de sovjets. Geleidelijk heroveren ruigte en moeras terrein op de socialistische productiewijze. Het oog leert de jaarringen onderscheiden: velden met hier en daar gele plukken koolzaad: één jaar braak, velden met dikke pollen onkruid: twee jaar braak, velden met dik struweel, iele berkenboompjes en dennen: een jaar of vijf braak. En het weinige dát er aan verval te zien is, dat zijn de moderne ruïnes van de collectieve landbouw: lange lage stallen van grijs baksteen, silo’s, voorraadschuren, blokkendozenwoningen in alle fasen van instorting. Rondom slingert het landbouwmachinepark verkommerd tot roestig ijzer.
In het zuiden van Litouwen is een kolchoze in bedrijf een uitzondering. Kleine lapjes grond zijn vers uitgestoken in de braakliggende velden van de vijfjarenplannen. De boeren zijn teruggekeerd naar het interbellum, ouders en grootouders poetsen hun oude kennis weer op. Kleine taaie paarden trekken de mestkar, met rieken leggen de boeren hoopjes op het veld. Verderop is een boer aan het zaaien. Met trage ritmische passen loopt hij tussen de voren, de linkerarm om de pot met zaaigoed geklemd, de rechterarm zwaait met een weids gebaar het zaad in waaiers over het land. In een weekend zijn hele families met vereende kracht aardappels aan het poten.
Op een namiddag rijden we kilometer na kilometer over rulle bospaden door schrale dennenbossen. Zervynos, het houtvestersdorp dat kandidaat is voor de Werelderfgoedlijst van de Unesco, moet vlakbij zijn. Het bos wordt lichter, opent zich, voor ons liggen boerenerven met houten huizen, stallen en bijgebouwtjes. Grijsuitgebeten zijn de planken, soms zijn de daken zelfs nog van hout, gelegd als leisteen. In Zervynos is de moderne tijd nóg minder zichtbaar dan elders. Er zou een pension zijn of een herberg. Maar waar? Ik loop een erf op, hek open, hond aan de ketting negeren, in het voorportaaltje ‘hallo’ roepen. Een gebogen oudje komt naar buiten. Ze begrijpt mijn onbeholpen Litouwse en Russische woorden niet, ze begrijpt zelfs mijn gebaren niet. Op haar roepen komt een man met glimmend rood gezicht uit het binnenste van het huis, gevolgd door een modern geklede jongen van een jaar of twintig. De laatste spreekt wat Engels, begrijp ik, maar hij geneert zich te hevig. De man doet een poging, ‘highway’ flapt hij eruit, ‘highway’ en hij schiet in een bulderend lachen. Is het de grap dat hij zomaar ineens het Engelse woord weet of dat de highway een pad van geel zand is? De jongen bevriest.
Even later maken we kwartier in een een huisje op een boerenerf hoog boven de rivier. Als ik op de poepdoos aan de rand van het bos zit, hoor ik zware mannenstemmen ‘Joho’-liederen zingen alsof ze de zeven dwergen van Sneeuwwitje zijn op weg naar een dagje houthakken. Dan verstoort een kettingzaag luid jankend het sprookje. Laat in de avond als grote droge houtblokken in de witgepleisterde ingebouwde kachel knetteren, komen twee ecologiestudenten met plunjezakken onverwachts binnenvallen om te overnachten. Ze doen hier in de omgeving onderzoek naar de mogelijkheden van kleinschalig toerisme. De landbouw verkeert in een ernstige crisis. De meeste dorpelingen zijn boven de vijftig en leven in armoede. Ze boeren alleen nog voor eigen levensonderhoud. Ook hout levert in deze regio weinig op, de bomen zijn dun en groeien langzaam, want de grond is slecht, het is zand en nog eens zand. Uit de enquête van de studenten blijkt dat de dorpelingen aarzelend positief tegenover toeristen staan, vooral die uit de buurlanden Polen en Russen zijn welkom, want Pools en Russisch verstaan ze tenminste.
‘De dorpen lopen leeg’, zegt historica Aiste Lazauskiene, die het toeristenbureau in het dorpje Rumsiskes beheert, vlak bij de enige snelweg van het land, tussen Vilnius en Kaunas, ‘en de jongeren uit de steden trekken weer naar het buitenland.’ Het inwonerstal van Vilnius is sinds 1989 met vier procent afgenomen, in Kaunas, de tweede stad van het land, met negen procent en in de derde stad Siauliai zelfs met twaalf procent. In Letland en Estland is het niet anders. Jeugd en kennis gaan ervandoor. Aiste somt op: vrienden uit haar studietijd wonen in Amerika, Australië, Engeland, Parijs, Zweden, Finland.
Zelf heeft ze na 1991 als gids de wereld rondgereisd en ze besloot Litouwen trouw te blijven. Haar ouders hebben eind jaren zestig in Rumsiskes het eerste etnografische openluchtmuseum van Litouwen opgezet. De sovjets vonden het prima, want zo konden de mensen zien hoe primitief het leven vroeger was, zonder betonnen vloeren, zonder elektriciteit, zonder machines. In de nabijgelegen kolchoze richtten ze een tentoonstelling in om het goede moderne leven van een kolchoze-familie te tonen.
Van dat moderne leven is nu weinig meer over. ‘De kolchozen die tot landbouwcoöperaties zijn omgevormd, draaien slecht’, zegt Aiste. ‘Het is moeilijk de mensen te veranderen, ze zijn bedorven. In de kolchozen hadden ze geen verantwoordelijkheid, ze liepen er de kantjes vanaf, stalen als raven. Ze hebben nooit met hun hart gewerkt.’
Op het museumterrein leidt Aistes moeder Teodora Morkuniene me rond. ‘Mensen hebben heimwee naar de oude tijden op het platteland’, zegt ze. Honderdveertig gebouwen uit de negentiende eeuw heeft het museum gered, bijna allemaal origineel. Het ene boerenhuis is nog idyllischer dan het andere. De materialen zijn eerlijk, de werktuigen slim, het huisraad is kunstig versierd. Als we in een boerenhoeve uit het gebied van Zervynos zijn, jubelt Teodora: ‘Ik stel me voor hoe een jong meisje ’s ochtends wakker werd, uitkeek over weilanden vol bloemen, terwijl de vogels floten. Hoe ze zich aan haar spinnewiel zette of aan het weefgetouw en die mooie stoffen maakte. Ze hebben in die streek een heel lieflijk dialect vol verkleinwoordjes.’ Met hoge meisjesstem begint Teodora een dorsliedje te zingen, haar gezicht straalt. Het is de superidylle, de plattelandsmythe. Van de weeromstuit stel ik me heel andere dingen voor: lange winters, met slechts een paar uur daglicht, geen kant op kunnen, met de hele familie in die ene verwarmde woonkeuken opgesloten zijn, honger, incest, jicht, zweren, altijd pijn, zomers die verregenen, oogsten die mislukken, ziek vee, vreemde overheersers, en altijd weer plunderende legers, bederf en dood.
Hier en daar een ruïne, meer heeft de roerige geschiedenis van het Balticum in die verlaten bossen, veenlanden en moerassen niet achtergelaten. De mensen leven nog steeds op de weinige hectares die ze aan het onland onttrokken hebben. Hun regeringen zijn op weg naar de Europese Unie. ‘Ach’, zegt de Estse bouwingenieur Ako Luts sceptisch, ‘we hebben al eens eerder deel uit gemaakt van een unie, de Sovjetunie. Een unie dat is in één woord bureaucratie.’ We logeren op zijn boerderij in Metsküla, een dorpje van honderd inwoners te midden van sappige weilanden omsloten door sombere dennenbossen. De boeren van Metsküla proberen zich op hun coöperatie Kalju wat hoopvol rots betekent met tweehonderd koeien op de Europese Unie voor te bereiden. Dat valt niet mee, zegt Luts, omdat de regering en de mensen geen gezamenlijk doel hebben. ‘We weten niet waar de regering heengaat, we weten niet wat Europa is.’ In communistische tijden was hij jong, hij werkte, had geld, nu weet hij niet meer wat er gaat gebeuren. Hij vult zijn karige pensioen aan met een pension aan huis en met excursies naar het nabijgelegen Sooma Nationaal Park, het grootste moerasgebied van midden-Estland.
Voor de natuurgebieden in de Baltische landen zijn het gouden tijden. Na de Tweede Wereldoorlog heeft het Rode Leger uitgestrekte gebieden opgeëist, niemand mocht er komen, nu zijn dat de ongereptste delen van het Balticum. En verder herstelt het milieu zich. Wat er nog over is van de industrie, die in sovjettijden zeer vervuilend was, wordt nu aan Europese milieunormen onderworpen. De natuur, het onland is dé schat van de Baltische landen.
Zuinig zijn de Balten niet op hun natuurgebieden, er heerst vrijheid-blijheid. In het Gaujas Park in Letland rijden de auto’s in het weekend af en aan over de kleinste bospaadjes. Kamperen mag, vuurtje stoken ook. En afval smijt je gewoon achter de bomen. Aan het eind van de middag, als de vijftien man sterke Russische familie naast ons terugkeert naar Riga, horen we de vogels en het kabbelen van de rivier pas. Rust. Een lange noordelijke schemering ligt voor ons. Maar ach, wat weten we van het Baltische platteland. Rond negen uur komen auto’s vol jongeren aanrijden. Ze stoken hun kampvuren, openen hun flessen en zetten de volumeknop van de installatie in de auto vol open. De uren verglijden naar het holst van de nacht, achter ons dreunt Russische techno, links Letse folk en aan overkant van de rivier orgelt gesampelde kerkmuziek. Naast ons wordt de muziek even uitgezet voor een drinkebroederslied. We herkennen de melodie: ‘Schön ist die Jugendzeit, sie kommt nicht mehr.’ Ach ja. We laten onze verontwaardiging varen. Onze Hollandse zuinigheid op de natuur, dat ‘stukje bos ter grootte van een krant’, is te midden van deze eindeloze bossen en moerassen en slechts hier en daar een mens misplaatst. In het Balticum zegeviert het onland.