‘Het is niet in orde aan de achterkant van het leven,’ zei Louis Zwiers. Vanaf juni 1997 tot zijn dood ging ik elke week bij de Amsterdamsemuzikant (26.8.1921 – 10.5.2003) op bezoek in het verpleeghuis Polderburen in Almere en was er getuige van hoe hij langzaam de greep op zijn leven verloor.
Droom of werkelijkheid
Twee onaangeroerde ontbijtbordjesstaan op tafel. Even later schuifelt hij de huiskamer binnen in een donkerblauwe blazer. Op zijn hoofd een geruit hoedje. Een verzorgster zet brood, boter, pindakaas, chocoladepasta en koffie voor hem neer. Hij drinkt en zet het kopje op zijn bord. Dan steekt hij zijn mes in de pot met chocoladepasta. Hij pakt een boterham, ziet dat zijn bord bezet is en legt de snee terug in het mandje. Hij denkt na, trekt wat aan het witte servetje in het broodmandje. In zijn hand nog steeds het mes met de pasta. ‘Ik weet het niet meer,’ mompelt hij.
Buiten is hij vrolijk. Hij verontschuldigt zich voor zijn spijkerbroek: ‘Ik heb er een hekel aan, maar hier vinden ze het leuk als ik een spijkerbroek draag.’ Het jasje vindt hij wel mooi. Zijn dochter heeft het gekocht. ‘Ik wil niet opscheppen, maar het is een fantastische vrouw, dat maakt het leven de moeite waard.’
Die ochtend heeft hij ruzie gehad met de buren.‘ Die mensen hebben heel witte gezichten, het zijn net insekten.’ Hij breekt zijn verhaal af: ‘Het moet een droom zijn geweest. Maar als ik ze weer zie weet ik niet of ik echt ruzie heb of niet. Je kunt mensen ook niet vertellen dat je dat euvel hebt, dat begrijpen ze niet. Het is heel vervelend, ik heb geen houvast meer. Die beelden zijn glashelder, elk sprietje. Het is verschrikkelijk, dat gun je geen mens.‘
Even later zegt hij: ‘Wat nou zo vervelend is, naast mij wonen artiesten en ik heb moeilijkheden met ze. Ze hebben zomaar een sloopauto in mijn kamer gezet. Begrijp je dat nou? Dat kan toch niet. De politie wil ik er niet bijhalen. Ik wil geen ruzie met die man.‘
Over het kanaal komt een jacht voorbij. ‘Dat zal heel wat kosten,’ schat hij, ‘zo’n 50.000 gulden. Met zo’n jacht ben ik naar Parijs gegaan, vlak na de oorlog, met Geert de Onberekenbare, die was leider van een ondergrondse. We waren met een groep van een man of acht, negen. Het ging heel langzaam en het was ook nog duur. De boot voer één op één en we moesten steeds vaker geschut worden, op het laatst elk uur.’ Op een gegeven moment ging hij met zijn vrouw en dochter verder per trein. ‘Ik zal het nooit vergeten,’ zegt hij. ‘Ze was zo klein,’ hij houdt zijn hand net boven zijn knie, ‘ik kom de coupé binnen en ze zegt: “Pa, je gulp staat open.”’Hij lacht.Parijs, dat was het avontuur van zijn leven. Met drie muzikanten vormden ze een orkestje en gingen op de bonnefooi de cafés af. ‘Schoolfrans sprak ik, maar ik heb het daar snel bij geleerd. Als je geen Frans spreekt, kun je het vergeten.’<
Dat schoolfrans had hij op de ulo geleerd en op de avondhandelsschool. Zijn gedachten dwalen weg. ‘Van die schooltijd is er bijna niemand meer,’ zegt hij ineens. ‘Ik heb nog wel eens nagevraagd. Ze zijn bijna allemaal dood. Dat krijg je op deze leeftijd. Dat vind ik wel eens eng.‘
Na de handelsschool kwam hij op een accountantskantoor. ‘Ik dacht dat ik doodging. Mijn werk kwam neer op documenten wegbrengen. Er zaten allemaal van die bleekneuzen,’ hij gebaart met smalle duim en wijsvinger langs zijn neus. ‘Daarna heb ik nog bij een levensmiddelenbedrijf gewerkt. Dolblij was ik toen ik er wegging. Mijn vader niet.’ Voor kantoorklerk was hij niet geboren, hij ging de muziek in.
We lopen naar de Chinese snackbar voor koffie en hij begint naar zijn zakken te tasten. Als ik zeg dat ik wel geld bij me hebt, graait hij des te harder. Hij hoort te betalen, maar zijn jasje is leeg. ‘Zo gek, ik heb acht gulden in mijn zak gestoken vanochtend en nu zijn ze weg. Dat is zo vervelend van het bejaardenhuis, dat er wel eens dingen wegraken.‘ Het laat hem niet meer los. Elf gulden had hij op zak. Nee, het zit niet in een ander jasje. Hij mompelt in zichzelf, en als ik hem wil geruststellen zegt hij: ‘Je begrijpt niet wat ik wil zeggen.’ Hij is afwezig en ongedurig. Er is iets geks met dat geld.
Buiten wordt hij rustiger. Bij elk huisje van Polderburen wil hij naar binnen en moet ik hem de goede kant op drijven. Ook de woonkamer herkent hij niet. Ik sta al binnen, hij staat nog in de deur.
‘Komt u maar, meneer Zwiers,’ zegt een verzorgster. ‘Uw vrouw zit hier.’
Ik zet een stoel bij en hij gaat zitten, verdwaasd. Vier weken geleden kon hij zichzelf nog aankleden, vertelt de verzorgster, nu staat hij met zijn arm in de pijp van zijn pyjamabroek. Als ik afscheid neem, is hij al weer in zijn eigen binnenwereld verzonken.