‘Het is niet in orde aan de achterkant van het leven,’ zei Louis Zwiers. Vanaf juni 1997 tot zijn dood ging ik elke week bij de Amsterdamse muzikant (26.8.1921 10.5.2003) op bezoek in het verpleeghuis Polderburen in Almere en was er getuige van hoe hij langzaam de greep op zijn leven verloor.
De schim van Polly
Zijn vrouw zit met een betraand gezicht in de huiskamer. Een jonge verzorgster komt met een washandje aan en vraagt lief: ‘Mevrouw Zwiers, zal ik uw gezicht even afvegen, anders ziet u er zo behuild uit.’ Het mag, zachtjes veegt ze het schoon. Hij komt aanlopen met een baseballpet op zijn hoofd en blijft achter zijn vrouw stilstaan.
‘Gaat u nog iets naar voren,’ zegt het meisje, ‘dan kan uw vrouw u zien.’
Hij schuifelt wat verder en strijkt even onhandig met zijn hand langs zijn vrouws wang. Ze strekt haar hand naar hem uit, pakt hem vast en zegt: ‘Ik kan er niks aan doen.’
‘Ja,’ antwoordt hij. En: ‘Probeer je dan een beetje te beheersen.’ Dan ziet hij mij zitten aan het eind van de tafel. Later verontschuldigt hij zich uitgebreid dat hij mij niet meteen zag.
Als hij opstaat, vraagt zijn vrouw: ‘Waar ga je naartoe?’
Hij mompelt: ‘Hier in de buurt, even de situatie opnemen.’
‘Misschien ben ik wel dood als je terugkomt,’ zegt ze. Hij reageert niet.
In de hal vraag ik of hij zijn vrouw niet wil meenemen.
‘Nee. Ze moet er maar aan wennen. Soms moet ik voet bij stuk houden, anders is er geen houden aan. Dit is mijn pleziertje. Het gaat gewoon niet, dan begint ze op straat misschien weer te schreeuwen. Vannacht heeft ze verschrikkelijk geschreeuwd. En niets of niemand kan haar tot stilte brengen. Eerst ging ze een of twee keer per week zo te keer, nu wel iedere dag. Het is verschrikkelijk.’
Er waait een lekker fris windje. Hij ademt in. ‘Hier gaan uw longen te gast.’ Ineens denkt hij aan de baseballpet. ‘Ik heb nooit zo’n ding gehad, maar ze zeiden: "Zet die nou op, dat staat u zo leuk." Nou ja, goed. Vind je hem staan?’ Wat ongemakkelijk voelt hij aan zijn hoofd.
Een broer van hem is geopereerd, vertelt hij. ‘Ze hebben zijn maag weggehaald en nog andere onderdelen van het spijsverteringskanaal. ‘Het is toch jammer dat het zo moet aflopen.’
Ik vraag of hij pijn heeft.
‘Hij krijgt al morfine.’ En even later: ‘Ik weet niet of het zo moet gaan. Het is een marteling, kunnen ze nietŠ ach, dat mag ik niet zeggen.’
Hij wil iets over zijn drie broers vertellen, maar raakt al snel verstrikt. ‘Ik wil twee dingen tegelijkertijd zeggen.’ Even later gebeurt het weer. ‘Hè, help me nou,’ zegt hij lachend en geërgerd.
‘Ik kan niet in uw hoofd kijken,’ zeg ik slapjes. ‘Misschien komt het straks wel weer.’
Hij heeft veel last van Polly, zijn dode hondje. Hij draalt voortdurend, kijkt achterom: ‘Waar is ie nou?’
‘Hij is er niet meer,’ zeg ik.
Hij lacht: o ja, hoe kan ik toch telkens zo stom zijn. Maar ook soms: o ja, je hebt gelijk, maar toch geloof ik je niet. Waarom zou hij zich op mij verlaten en niet op wat hij zelf ziet? Als hij weer achterom kijkt, moeten we lachen. ‘Schiet me maar dood,’ zegt hij. Ik druk zijn arm. Koffiedrinken hoeft hij niet. ‘Laten we nog maar een eindje lopen,’ vindt hij. ‘Koffie kan altijd nog, rondlopen met zo’n mooie vrouw niet.’ Hij geeft zichzelf met zijn rechterhand een klopje op zijn linkerschouder en lacht schalks: ‘Goed zo, Louis!’
Op de terugweg vraag ik hem hoe laat het is. Hij kijkt op zijn manchetboord en zoekt de tijd, maar het lukt niet. Ik stroop zijn mouw een beetje op zodat zijn horloge te voorschijn komt. Half twaalf. Met stuurloze vingers prutst hij aan zijn pols. Het gaat niet.
‘Kom, we gaan verder,’ zeg ik.
Voor Polderburen staan twee vrouwen de huisjes te prijzen. ‘Mooie woningen, zeggen ze,’ schampert hij goedmoedig, ‘maar het is wel een bejaardenhuis.’ In het zicht van de vrouwen trekt hij snel de baseballpet van zijn hoofd. Ze gaan naar binnnen bij een van de huisjes. Hij loopt achter hen aan. Ze zeggen dat hij met mij mee moet gaan, ik roep hem, maar het helpt niet. Pas als ik hem bij zijn elleboog pak, laat hij zich overhalen.
Binnen gooit hij zijn pet meteen op de kapstok en duikt de wc in. Zijn vrouw ziet heel strak en wit. Ik zeg dat we hebben gewandeld en dat haar man even naar de wc is. Ze kijkt dwars door me heen. Als hij binnenkomt, leid ik hem in het blikveld van zijn vrouw.
‘Hallo,’ zegt hij.
‘Hallo,’ antwoordt ze en haar gezicht straalt. Ze pakt zijn hand.
De volgende week kom ik op zijn verjaardag, zeg ik.
Met een lief stemmetje vraagt ze, terwijl ze hem intens blij aankijkt: ‘Ben jij jarig volgende week?’