• home
  • cv
  • boeken
  • vertalingen
  • agenda
  • contact
  • De poel
  • home
  • cv
  • boeken
  • vertalingen
  • agenda
  • contact
  • De poel

De klas

Vrij Nederland, 8 april 2000

Wat doet een onderwijzer in een klas met eenentwintig vluchtelingenkinderen, vier gastarbeiderskinderen en één Nederlands jongetje? Keihard werken. ‘Als een Afghaans jongetje dat geen Nederlands spreekt en dat nog nooit naar school is geweest na twee en een half jaar naar de mavo kan, wát moet ik dan nog meer presteren?’ Het verleden en de hoop van zesentwintig kinderen, in hun eigen woorden. Dinsdagochtend even na half negen kijkt Ronald Lamping uit het raam van zijn klas. ‘O jee, daar komen er weer twee.’ Buiten belt een vader met twee jongetjes aan. Lamping kijkt het lokaal rond. ‘Hier kunnen ze niet meer bij.’ Groep 8 zit stampvol, is het al niet met kinderen, dan toch wel met tafeltjes. De dag ervoor heeft hij er ook al een jongetje bij gekregen, zijn eerste Nederlandse leerling. Nu moet hij ervoor zorgen dat die als enige autochtoon ook aan zijn trekken komt. Ondertussen lacht Sahand hem vlak voor zijn neus glunderend toe. Niets verstaat hij, hij is vers uit Koerdistan, maar hij geniet van het misbaar van de meester. Toen Lamping 25 jaar geleden op de Julianaschool begon, was het een doorsneeschool in een doorsneewijk in Leidschendam. In de jaren tachtig kwamen er vluchtelingen in de wijk wonen, in de goedkope flats rondom het plantsoen Prinsenhof. Hoe de onderwijzers ook probeerden hun school gemengd te houden, het lukte niet. De blanke kinderen werden een voor een van school gehaald. En de wijk was nog overwegend wit, toen de school al zwart was. Honderdtachtig kinderen zitten nu op de Julianaschool, in acht groepen. 98 Procent is vluchteling of allochtoon. ‘Nu komt er ineens weer een stroom Surinamers binnen die geen Nederlands spreken’,  zegt Lamping. ‘Het spreidingsbeleid deugt niet, er is geen integratie. Voor veel kinderen ben ik de enige Nederlander met wie ze dagelijks geconfronteerd worden. Als zij geen aansluiting vinden, worden het de nieuwe randgroepjongeren.’ In Lampings klas zitten zestien meisjes en tien jongens, tussen de elf en de vijftien jaar: 21 vluchtelingenkinderen uit Irak, Koerdistan, Somalië, Iran, en Afghanistan; vier gastarbeiderskinderen en één jongetje uit Leiden. Lamping geeft taalles op vier niveaus, rekenen op twee niveaus, aandacht op zesentwintig niveaus. Hij is voortdurend aan het jongleren om alle ballen in de lucht te houden. ‘Ze móeten Nederlands leren, verder ben ik constant in de weer met normen en waarden. Ik reik ze handvatten aan. Ze zelfvertrouwen geven dát is mijn taak. Wat zich thuis allemaal afspeelt, wat die kinderen hebben meegemaakt aan ellende, welke trauma’s ze hebben opgelopen, ik wéét het nog niet voor een kwart. Ik ga niet op huisbezoek, ik ben geen sociaal werker, ik moet mijn rol als onderwijzer niet uit het oog verliezen.’Lamping moet de kinderen klaarstomen voor het voortgezet onderwijs. Drie kinderen uit zijn groep gaan naar het vwo, de meesten gaan naar het vmbo (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs): zes naar de mavo, vier naar de gemengde leerweg, zes naar het beroepsgericht onderwijs, en vier naar praktijkonderwijs. Drie kinderen blijven nog een jaar extra in groep 8. De adviezen  zijn net de deur uit. Dat is altijd een moeilijke tijd, vindt Lamping. ‘De kinderen zijn leergierig, maar ze hebben een enorme achterstand. Ouders zijn ambitieus en beginnen al snel over discriminatie: “Nederlandse kinderen krijgen altijd hogere adviezen.” De boodschapper heeft het gedaan. Ik moet ouders uitleggen hoe hun kinderen ervoor staan en ze verstáán mij niet eens.’ Ook van de overheid en de deskundigen krijgt hij kritiek. Het cognitieve niveau van zijn leerlingen zou beneden de maat zijn. ‘Furieus word ik ervan dat de kwaliteit van een school afhangt van het aantal kinderen dat havo/vwo-niveau heeft. Wij moeten niet afgerekend worden op eindcijfers. Dat kan niet. Het is niet te meten wat je die kinderen allemaal bijbrengt, hoe ze opbloeien. Als een Afghaans jongetje dat geen Nederlands spreekt en dat nog nooit naar school is geweest, na 2,5 jaar naar de mavo kan, wát moet ik dan nog meer presteren? Misschien kan hij daarna zelfs door naar havo/vwo, maar dat zie je niet in de eindcijfers. En dat hij straalt, terwijl hij alle reden heeft om ongelukkig te zijn, al helemaal niet. ‘Als een kind volledig geblokkeerd hier in de klas zit, als vader en moeder depressief en gefrustreerd thuis zitten omdat ze hun identiteit kwijt zijn, wat moet ik dan met eindcijfers? Mensen hebben geen idee wat hier in de klas gebeurt, wat zich onderhuids afspeelt. Al dat onbegrip daarvoor, dat is de essentie van de moeilijkheden met allochtonen in Nederland. Als je hebt besloten dat deze mensen mogen blijven, dan moet je ze ook iets haalbaars aanbieden.’ Ja, ja, zegt Lamping, de Julianaschool heeft het maximum aantal formatieplaatsen. ‘Al die maatregelen, dat extra geld is mooi, maar wat moet ik ermee? Er zijn domweg geen leerkrachten.’ En dan? Niet alleen in de Bijlmer zijn de basisscholen ten einde raad, niet alleen in de achterstandswijken van grote steden. Maar ook in een willekeurig Nederlands stadje. Ook in Leidschendam. **** Balgis Abdoulrazak (13) Nee, ze kan niet in de atlas aanwijzen waar ze vandaan komt. ‘Uit Afrika.’ Somalië? Ze knikt. Ze was pas vijf. Acht kinderen hebben ze, zij is de vierde. Haar vader woont apart. Nee, hij komt niet langs. Of ze wel eens foto’s van haar grootouders heeft gezien, weet ze niet. En of haar ouders werk hebben? Ze schudt haar hoofd. ‘Ik weet niet.’ Ze is moslim, naar de moskee gaan of bidden doet ze niet. ‘Met ramadan moet je vasten en je moest iets zeggen, maar ik weet niet meer wat.’ En wat ze wil worden? Ze haalt haar schouders op. ‘Vroeger wou ik model worden, en toen wou ik tennis, een paar weken geleden wou ik advocaat worden, maar nu niet meer.’ Haar beste vriendin is Sinem. ‘Omdat ik haar kan vertrouwen, zij vertelt niets door.’ Ze kijkt veel tv. ‘Tekenfilms, die vind ik leuk. Exman, Spiderman. Met vechten: een slechterik en een goeierik. Ik ben voor de goeierik. Het is met mutanten, die willen geen regels en wetten, die gaan alles kapot maken en de mensen vermoorden.’ Ze leest ook veel. Boeken van de bieb. ‘Spannende verhalen die ze afmaken.’ Afmaken? ‘Ja, sommige verhalen zijn niet afgemaakt.’ Zeeneb Abed Alkarem (13) Mijn moeder was verwend, mijn opa was rijk daarzo, ze hadden een villa, ze reisde veel en haar kleren waren van Europa. Ze heeft alles verlaten en vluchtte van Irak naar Syrië. In Damascus zag ze mijn vader. Hij moest vechten en kan niet meer terug naar Irak, anders wordt hij vermoord. Mijn vader ging vroeger kleren maken, hij had een winkel. En hij hielp mensen, mensen in gevaar, kinderen leren, keer leren.’ Keer? ‘Keersommen… o ja, tafels.’ Ze is de oudste van vier kinderen. Zeven jaar zijn ze nu hier. Ze woonden in Zeewolde, Wageningen, Krimpen aan de IJssel, Midden-Wetering. ‘Daar woonden we helemaal alleen. Eén jaartje wonen we nu in Leidschendam, hier zijn veel Irakezen. Mijn vader komt uit Kerbela, de vaders van Safa en Huda, van Estebrak, Mehdi en Rougaya ook. Een jaar geleden heeft mijn vader zijn werk verlaten, hij ging die dingen voor bedden naaien, in een fabriek. Als hij werkt krijgt hij rugpijn en armpijn. Volgens mij is het van de sigaretten. Misschien. Eerst speelde hij altijd met ons, tikkertje, spelletjes van Irak. Nu heeft hij geen zin meer. Hij krijgt steeds meer hoofdpijn. Hij praat ook niet meer zo gezellig.’ Saïda Aden (12) Een hoofddoek hoeft Saïda niet te dragen. ‘Ik ben er bang voor, ik deed ’t een keer uit, een keer aan. Mijn moeder zei: “Je moet de hoofddoek óf altijd aan óf niet.” In de tijd die er aan komt, dan draag ik ’t pas.’ Van Somalië herinnert ze zich niet veel. ‘We waren daar niet apart, de zusters van mijn vader, de broeren van mijn moeder, we waren allemaal samen.’ Vier was ze toen haar vader zijn zwangere vrouw en twee dochters naar Nederland bracht. ‘Hij is meteen teruggegaan omdat mijn oma alleen was. Hij kwam pas terug toen ik negen was.’ Ze denkt dat hij brandweerman was, maar zeker weet ze het niet. ‘Mijn moeder was huisvrouw, in Somalië mag je niet werken. Hier is ze verzorgster in een verzorgingshuis. Zij kan al beter Nederlands dan mij, ze haalt mij in. M’n vader spreekt in de supermarkt gewoon Engels. Ik heb geen flauw idee wat ik wil worden. Ik zeg dokter, tandarts, verzorgster, ik kijk nog wel, ik ben nog jong. Ik wil niet echt trouwen, ik wil avontuur hebben. Als ik slaap zie ik altijd dat ik beroemd ben, dat veel mensen aan mij aandacht geven. Dat zou leuk zijn.’ Ze leest graag Rohald Dahl, ‘en ik ga vaak internetten met mijn Somalische vriendin uit Amerika.’ Malik Ahaly (13) ‘Die blauwe vaas komt uit Mekka. Mijn vader is daar geweest. Hij woont al 25 jaar in Nederland. Mijn moeder is tien jaar later gekomen. Mijn vader moest eerst werk zoeken en een goed huis. Hij werkt vanaf het begin bij kweker Piet de Groot.’ Pasgeleden had hij zijn 25-jarig jubileum. ‘Nee, zeg!’ Malik lacht, ‘Ik ben niet meegegaan. Het mocht wel, maar het is niks voor mij, allemaal grote mensen.’ Thuis zijn ze met zeven kinderen. Maliks oudste zus is 27. ‘Zij is secretaresse, mijn tweede zus studeert Arabisch, mijn broer heeft drie werken: hij is chauffeur bij PTT Post, bij Budget en bij een bakker. Hij gaat van de ene auto in de andere.’ Malik wil automonteur worden. ‘Of profvoetballer, maar dat kan niet zo makkelijk.’ Hij speelt zaterdags wedstrijden bij SeV. ‘En zondags ga ik mijn vader gezelschap houden, zijn kas moet elke dag water krijgen. Hij kweekt nu violen en ’s zomers zonnebloemen. Hij werkt zeven dagen per week. Op vrijdag gaat hij een halve dag werken en dan naar de moskee.’ In de grote vakantie gaan ze met z’n allen naar Marokko: ‘Mijn oudste twee zussen met het vliegtuig en m’n broer met zijn eigen auto. Als het mag ga ik dit jaar samen met hem.’ E.A.A. (12) [in de lente van 2015 op verzoek geanonimiseerd] ‘Ik mis mijn vriendinnen. Ik heb ze vijf jaar niet meer gezien, ik weet niets van ze. Ik kan niet in hun taal schrijven, wel een beetje maar niet zo veel. In het begin toen ik in Nederland kwam had ik een beste vriendin, daar kon ik mee praten, maar toen moest ik naar een ander huis. Als ik een ander meisje zie, denk ik steeds dat zij het is, maar wéér niet.’ Wat een beste vriendin is? ‘Als ze geheimen kan bewaren en goed met je kan omgaan, dat ze begrijpt wat je allemaal bedoelt en dat ze niet jou uitlacht.’ E.'s familie woont niet alleen in Irak, maar ook in Canada, België, Zweden, Zwitserland, Duitsland, Denemarken en Iran. ‘Allemaal gevlucht door Saddam Hoessein. Mijn omen zijn allemaal doodgemaakt, ze zijn naar de gevangenis gebracht. Mijn vader had vier broeren en nu is hij alleen.’ Zelf heeft ze een klein broertje, een zusje en een grote broer van veertien. Als ik vraag of ze goed met hem overweg kan, schiet ze in de lach: ‘Nee, hij is heel stom. Hij zegt: “Ga de tv aandoen”, doe ik dat niet dan gaat hij slaan. Heel erg hard zelfs, dan ga ik huilen. Ik zeg: “Ik ben je slaaf niet, doe het zelf.” Als mijn moeder thuis is, durft hij het niet zo.’ Azar Ali Aziz (12) ‘Er vielen bommen op de stad, sommige mensen waren dood. Wie dat deden? Irak, denk ik. M’n vader was een jaar weg, hij heeft gebeld in een klein huisje van de telefoon: “De kinderen moeten naar Nederland komen.” Ik was blij in Nederland. Hier kun je naar school gaan en je krijgt je eigen geld. In Koerdistan was de school heel ver weg, moet je lopen, vijf kilometer of zo. Eerst waren we niet zo arm, toen kwamen ze aan de deur kloppen en zeiden: “Jullie moeten ons alles geven, anders gaan we jullie vermoorden.”’ Haar ouders zijn steeds verdrietig, zegt ze. ‘Ze zijn bang wat er gaat gebeuren met de familie. Ze weten helemaal niet hoe het met ze is.’ Dat is zo sinds hun vertrek, nu tweeëneenhalf jaar geleden. Azar praat thuis met haar broertje altijd Nederlands: ‘Ik wil gewoon perfect Nederlands weten.’ In september gaat ze naar het beroepsonderwijs. Welk beroep ze wil? ‘Ik wil dokter worden of apotheker. Het is leuk om mensen te helpen.’ Nu moet ze ook al vaak met haar ouders mee om te vertalen. ‘Mijn moeder heeft hoofdpijn, migraine. Altijd. Ze heeft ook rugpijn. Ze gaat naar het ziekenhuis, maar het helpt nog niks.’ Noora Al Husseinawy (15) Ze is de oudste van de klas en zorgt voor de koffie en de thee. Mooie glanzende kleren draagt ze en schoenen met hakken. ‘Ik kies zelf uit. Mijn moeder zegt ook: “Jij kiest mooie kleren.” Op de vraag of ze de andere kinderen uit de klas niet kinderachtig vindt, breekt een brede lach op haar gezicht door. Ze knikt verlegen. Binnenkort mag ze eindelijk van de basisschool af, naar het praktijkonderwijs.  Ze heeft twee jongere zusjes. Eentje zit in Zoetermeer op school, ‘ook op een basisschool, voor makkelijk leren, niet zo snel leren.’ Drie jaar zijn ze nu in Nederland, haar vader is al langer weg uit Irak. Hij heeft zeven jaar in Saoedi-Arabië gewoond. Trots zegt ze: ‘Hij kan heel goed Nederlands. Hij werkt bij de bloemen in Amsterdam. Mijn moeder heeft twee dagen geleerd en daarna thuis, zorgen voor mijn kleine broertje. Hij is pas één. Misschien deze maand gaat zij naar school.’ Na schooltijd speelt Noora vaak buiten met haar zusjes: ‘Slagbal, tikkertje, springtouw. Mijn zusjes kijken veel tv. Ik niet, ik vind het niet leuk. Ik wil altijd lezen en werken.’ Rougaya Alkayat (11) Als ze de meester iets wil vragen, steekt ze haar vinger eventjes tot schouderhoogte op. Ziet hij het niet, dan kan ze niets doen, behalve het later nog eens proberen. Vijf jaar geleden kwam Rougaya met haar ouders, zus (12) en broertje (9) in een asielzoekerscentrum terecht en daarna in een huis in Weert. Ze vertelt het fluisterend, houdt haar ogen neergeslagen en haar handen in haar schoot. ‘In Weert hadden we niemand. Hier hebben we heel veel vrienden.’ Uit Irak?  Ze knikt. Kan ze zich iets van Irak herinneren? Ze schudt haar hoofd. Wat haar vader deed weet ze niet. En dan fluistert ze: ‘Ik denk hij maakte kammen.’ Is hij nu thuis? Ze knikt. Vervelen haar ouders zich nooit? ‘Nee.’ Zoekt haar vader vrienden op? Knikt. Haar ouders kijken vaak naar de Arabische tv. En zij? ‘Ik zit altijd thuis, ik speel met m’n broertje, we hebben een spellendoos, met dammen en zo. En ik ga lezen of computeren.’ Zwijgt. Computerspelletjes? ‘Ja, en soms schrijven. Verhalen.’ Verzint ze die zelf? ‘Sommige verzin ik zelf, sommige schrijf ik over.’ Wat voor soort verhalen. ‘Griezelverhalen. Bijvoorbeeld met een masker die niet meer af kan.’ Aus Al Khasragi (12) ‘Ik denk ik blijf nog een jaartje hier op school om extra Nederlands te leren.’ Zijn vader leert ook nog Nederlands. Daarom werkt hij niet. ‘Hij moet eerst nog taal leren.’ Ze zijn nu bijna drie jaar hier. ‘Mijn vader komt uit Bagdad, mijn moeder uit Koerdistan. Mijn vader deed zaken, huizen kopen en verkopen.’ Aus woont liever in Irak dan in Nederland: ‘Ik had daar veel vrienden, daar is mijn familie, het is ook mijn eigen land.’ Hij heeft een oom in Denemarken, die woont daar al tien jaar, ‘daar is het wel leuk, maar hier is het leuker, ik ben gewend hier, een beetje.’ Hij heeft een broer van zestien en – hij grijnst met gêne én trots: ‘Nu heb ik er nog een klein zusje bij, ze is twee. Ze praat in het Koerdisch, in het Arabisch en in het Nederlands, een paar woorden.’ Wat hij leukst vindt? ‘Voetballen en de computer. Alletwee.’ Ja, glimt hij, hij is goed in voetballen. ‘Ik ben bij RKV. Een rooms-katholieke vereniging. Ik wou eerst naar SeV, maar de leider zei: is vol.’ Ik wijs op zijn Sport Watch. Die heeft hij met zijn verjaardag gekregen, van de Nederlandse buren. Hij straalt hij verlegen. Laila Amarquiou (13) Haar familie komt uit de buurt van Tanger. Zij is in Nederland geboren. Haar vader werkt niet meer. Waar hij vroeger werkte weet ze niet. Is hij al oud? ‘Weet ik niet. Zeg maar bij de veertig.’ Ze heeft twee oudere broers en een zusje van twaalf. Haar antwoorden blijven kort, ze grijnst ongemakkelijk. In de klas giechelt en kletst ze als een echte bakvis. Na school gaat ze vaak buiten voetballen, vertelt ze, soms met de jongens. ‘Er moeten ook wel meisjes zijn met het voetballen, niet alleen jongens.’ Waarom? Dat weet ze niet. Haar ouders kijken vooral naar Marokkaanse tv. ‘Ik versta er niks van, ze praten anders. Ik kijk om acht uur naar Friends, dat is elke dag bij Veronica. Dat vind ik het leukste. Het zijn een groepje vrienden, die beleven alles samen.’ In de vakantie gaan ze naar Marokko, dat vindt ze leuk. ‘Ze hebben daar kermis, we gaan naar het strand, er zijn heel veel winkels, je kan veel doen daar.’ Nee, een hoofddoek draagt ze niet. ‘Ik mag het wel, ik heb het een keer geprobeerd, maar het zit niet zo lekker, het is warm. Misschien later.’ Najoua Bendahaman (13) Ze zijn thuis met acht kinderen, haar oudste zus is 24, zijzelf is de zesde. Haar zus werkt in Den Haag. ‘Iets met een moeilijke naam, oppassen bij kinderen.’ En de anderen? ‘Eén broer werkt, ik weet niet meer het merk, net als Nike en zo.’ Zij is in Nederland geboren. Haar ouders komen uit de buurt van Casablanca in Marokko. Nee, haar vader werkt niet meer. ‘Hij werkte eerst in Frankrijk, om naar Nederland te komen, dat is bij iedereen.’ Dan zwijgt ze plotseling weer, op haar hoede. Najoua is de grootste van de klas, haar kleren zijn zorgvuldig uitgekozen in zwart en wit. Ze wil huisvrouw worden, of modeontwerper, of nee, ze bedenkt zich: ‘Ik weet nog niet of ik huisvrouw word.’  Buiten spelen doet ze alleen op zaterdag en zondag. Na school gaat ze altijd meteen naar huis. ‘Dan ga ik mijn moeder helpen. Schoonmaken, groente schillen.’ Ze moeten elke dag veel eten maken natuurlijk. Ach, kijkt ze volwassen: ‘Ze komen toch niet op tijd thuis, we eten met m’n zus en m’n moeder. M’n vader gaat altijd weer weg.’ Naar de moskee of het koffiehuis? ‘Ja, zoiets.’ M. D. (12) [op verzoek geanonimiseerd] Ze struikelt over haar woorden van het snelle praten, haar ogen stuiteren. ‘Mijn vader woont in Iran. Voor mijn tweede heb ik hem wel eens gezien, maar ik ben het vergeten.’ Tien jaar woont ze nu in Nederland met haar moeder en zussen (24 en 16). Haar moeder zat in het onderwijs, soms praat ze over vroeger. ‘Die ene keer bijvoorbeeld dat Khamenei die studenten heeft vermoord.’ M.'s oudste zus zit op de universiteit, de tweede op het vwo. Zelf gaat ze ook naar het vwo. Wat ze wil worden? ‘Chirurg lijkt me leuk. Ik vind het leuk om in iemands lichaam te zitten. Maar ik vind het niet zo leuk om twintig jaar te studeren.’ Buiten spelen doet ze niet vaak meer. ‘Die kinderen bij ons doen vaak raar. Eén meisje liegt altijd en pakt kinderen van je af. Ze gaan knikkeren en zeggen: “We doen het zonder pottenkijkers, we zijn Nederlandse kinderen.” Eerst zat ik op een Daltonschool, daar had ik geen breuken geleerd, wel dat je een pannenkoek in vier stukken moet delen. Mijn moeder wilde me op deze school zetten omdat er veel buitenlanders zijn. Nederlanders houden er geen rekening mee dat wij geen varkensvlees eten.’ Robin van den Dop (12) Twee weken zit hij pas op de Julianaschool. Hij komt uit Leiden. De kinderen uit zijn klas zijn best aardig. Heeft hij al vriendjes? ‘Ja, bijna de hele klas al.’ En een vriendinnetje ook. ‘Ik had het met Jamin. Toen hoorde ik van haar vriendin dat ze een jongetje had in Amsterdam, Zoetermeer, Den Haag, Utrecht en Delft. Nou, toen heb ik het maar uitgemaakt. Als je zegt dat je verkering hebt, gaan ze je allemaal uitlachen. Op mijn vorige school was het normaal. In deze klas hebben ze bijna nooit verkering. Misschien omdat het buitenlandse kinderen zijn. Moslims en Koerdistaners mogen pas op d’r vijftiende een vriendje, hoorde ik.’ Als hij goed z’n best doet, zou hij naar de havo mogen, ‘maar ik ben niet zo’n gozer die zoveel leert. Ik wil denk ik politieagent worden. Lijkt me wel leuk, gewoon stoer over straat lopen met zo’n pet op en een pistool.’ Zijn vader mag niet meer werken, hij krijgt medicijnen voor zijn hart. Zijn moeder is telefoniste. ‘Ik ben enigst kind. Dat is best leuk want dan krijg je ook meer.’ ’s Avonds kijkt hij meestal tv. ‘Of ik speel met mijn nintendo.’ Hoe laat hij naar bed moet? ‘Dat mag ik zelf weten, door de weeks niet later dan elf uur.’ Mahamud Egal (11) Met een blos op zijn wangen van het voetballen komt hij binnen, ‘de professor’ van de groep. ‘Ik ben geboren in Mogadiscio. Toen ik twee was gingen we van Somalië naar Ethiopië, toen naar Nederland, toen naar Zwitserland – daar konden we een jaar asiel krijgen – en toen weer terug naar Nederland.’ Hij heeft een zusje (9) en twee broertjes (7 en 3). ‘Mijn vader was ingenieur, huizen bouwen, en mijn moeder was arts. Mijn vader werkt in Frankrijk, in Lille. Hij woont bij een vriend. Het is drie uur met de trein. Hij neemt vaak iets mee. Draculatanden zijn het lekkerst, het tandvlees smaakt naar aardbeien. Mijn moeder belt vaak met haar moeder in Abu Dhabi en haar vader in Kismayu. De meeste familie woont in Italië en Engeland, want Somalië is hun kolonie geweest. Ik ga vaak met mijn moeder mee: naar de dokter, het gemeentehuis, het postkantoor. Als iets verkeerd is, moet ik uitleggen wat ze bedoelt. Als ze moet bellen, zeg ik het eerst in het Nederlands en dan schrijft ze het op. Ik wil arts of ingenieur worden. De kinderen in de klas vragen altijd alles aan mij, want ik heb bijna alles goed. Als ze niet aardig doen zeg ik nee.’ Sheena B. Fatahmustafa (12) Ja, ze heeft veel vriendinnen. En vriendjes? Ja ook, zegt ze onverwacht onomwonden. ‘Nederlandse ook, Leroi, Dennis en Adriaan. Vaak hebben Nederlandse jongens mooie haren en mooie ogen.’ Tweeëneenhalf jaar geleden is ze pas uit Koerdistan naar Nederland gekomen, ze heeft een zusje en drie oudere broers. Nederlanders zijn niet altijd aardig, vindt ze. ‘Soms schelden ze me uit voor buitenlander. Of ze schelden mijn ouders uit: “Jij met je buitenlander-ouders!” Als ze schelden, dan scheld ik terug. Als ik heel boos ben, zeg ik “kaaskop”, daar kunnen ze niet tegen. Maar ik scheld nooit de ouders uit, want die hebben niks gedaan. Soms willen ze gaan vechten, maar als ik ook wil vechten, gaan ze weg, dan durven ze gewoon niet.’ Ze gaat graag winkelen met vriendinnen. Maar bij de kassa moet ze geregeld haar tas openmaken. ‘Ze denken gewoon dat de buitenlanders dief zijn. Vaak word ik boos, een keer heb ik een barbiepop gepakt en naar de man gegooid. Vaak word ik het wel zat: buitenlander, buitenlander, buitenlander.’ Maiwand Jalalzai (12) ‘Ik heb nooit school gehad in mijn land, in Kaboel in Afghanistan was een beetje oorlog. Mijn vader was politie of agent of zo, ik weet niet. Hij mocht niet blijven van de Talibaan. Heel lang was hij gevlucht en toen moesten wij ook komen. Mijn moeder en ik. Ik was lang in Pakistan, bij Islamabad. Ik ben hier nu één jaar en elf maanden. Mijn kleine zusje is hier geboren. Hier heb ik tafels geleerd. Nu heb ik heel goeie cijfers. Ik moet nog een jaar in groep 8 blijven, dat is beter voor mezelf. Thuis kan ik wel het beste Nederlands praten, maar mijn vader kent veel moeilijke woorden die ik niet ken. Ik wil dokter worden. Of als ik het niet haal dan met computers werken. Ik zit op voetbal, SeV, Sport en Vriendschap. Ik ben de spits, dan kan je lekker scoren. Thuis praten wij Paschto, wij hebben letters die in de hele wereld niemand heeft. Wij hebben een hele grote taal die niet in de computer past. Mijn moeder heeft nu alleen maar een hoofddoekje, in ons land moest ze het heel anders doen. Ze had hele lange kleren en er waren gaatjes, daar moest ze door kijken.’ Huda Jarakji (14) Heel vanzelfsprekend geeft ze me een hand als ze haar verhaal komt doen, ze is de enige. ‘Ik ben geboren in Koeweit. Toen gingen we naar ons land, Irak, toen naar Iran, daarna hebben we een soort boot genemen. Toen hebben ze ons gelaten, in een soort bos. Toen hebben we gelopen, gelopen. Wij waren klein, wij waren moe, ze hebben ons gedragen. Toen kwam de bus en toen hebben wij gereden tot Holland.’ Irak en Koeweit zijn hele mooie landen, vertelt ze. ‘Er zijn daar moskeeën en kerken en hele hoge bomen met draden…eh… ja, dadels.’ Ze heeft twee zusjes en een klein broertje. Zes jaar zijn ze nu in Nederland. Vindt ze het niet erg dat ze voor het tweede jaar in groep 8 zit, bij haar zusje Safa in de klas? ‘Nee, het is om nog meer te leren Nederlands.’ Ze wil juffrouw worden. ‘Ik vind het leuk om met kinderen te spelen en gedrag en zo.’ Ze vertelt over het slachtfeest: ‘Mensen gaan bezoek, koran lezen, lief zijn tegen elkaar, niet bijvoorbeeld vieze woorden zeggen, elkaar helpen.’ Nee, haar ouders zijn niet zo streng, ze mag wel buiten spelen, maar eigenlijk vindt ze zichzelf al te oud. Safa Jarakji (13) Ze is groter dan haar oudste zusje Huda, die ook in groep 8 zit, maar net zo dromerig. ‘Mijn eigen land is Irak, maar we moesten steeds naar een andere plaats, we moesten ergens wonen waar niemand ons kon vinden. Ik had een broer, die had kanker, hij is in Koeweit overleden. Mijn moeder ging heel veel huilen.’ Het beroep van haar vader weet ze niet. ‘Van mijn moeder wel, ze gaf les. M’n vader is denk ik ietsje lager van niveau, maar ik weet niet precies wat. Hij heeft geen baan, hij staat op de wachtlijst voor schoolles Nederlands. Er zijn heel veel vluchtelingen. Mijn moeder moet op mijn kleine broertje passen.’Als de fotograaf haar een hand wil geven, deinst ze terug. Later: ‘Ik zeg “sorry” meestal. De blote hand van een man mag niet de blote hand van een vrouw raken. Sommige mensen denken dat wij het vies vinden en worden boos. Mijn vader zegt: dan moet het wel.’ Wat ze van Nederland vindt? ‘Ik wil liever naar Italië als ik later groot word. Ik wil beroemd worden, maar ik weet niet of het lukt. Ik wil graag dierenarts worden, dan begin je bijvoorbeeld in een circus met allemaal trucjes, dan kom je meestal wel beroemd uit.’ Sinem Heyecan (12) ‘Sinds mijn broertje van anderhalf geboren was, moet ik altijd op hem passen. Mijn moeder was ziek, haar buik was helemaal open.’ Ze heeft nog een zus (18) – ‘die moet altijd studeren’ – en twee broers (14 en 7). ‘In Koerdistan ging mijn vader lampen maken en zo. Nu werkt hij niet meer, mijn moeder ook niet, ze zijn te oud geworden om te werken. Mijn moeder was getrouwd toen ze twaalf was en veertien toen ze kinderen kreeg. Zij is iets van 33 of zo. Zij wil wel terug. Mijn vader kan niet daarheen gaan, want dan wordt hij vermoord, omdat hij in de oorlog was. Hij heeft in de gevangenis gezeten, zeker weten, iets van vijftien jaar, hij heeft allemaal mishandelingen gekregen. Ik wil niet terug. Ik was drie toen we weggingen. Ik heb daar helemaal niemand. Hier zijn allemaal toffe dingen, vooral de kinderdisco, die is helemaal gratis. Mijn vader is soms zenuwachtig en boos, als hij naar de telefooncel is geweest, rookt-ie zeven sigaretten achter elkaar. Toen de vader van mijn moeder was gestorven praatte en eette ze één maand niet. Tot mijn vader haar ging troosten. Dat is drie jaar geleden. Ik moest voor mijn broertjes zorgen. Ik maakte altijd patat, want ik kon niks anders.’ Mehdi Kadhim (12) Hij speelt met de zilveren ring aan zijn tengere hand. ‘Dat is een islamitische ring. Het is gewoon voor het mooi. Die heeft mijn vader in Saoedie-Arabië gekocht. Hij gaat elk jaar naar Mekka.’ Is hij hadji? ‘Ja’, zijn gezicht klaart op van trots. ‘Met het slachtfeest gaat hij daar altijd een maand heen om te slachten. Nu is het in februari, maart, als het in de kerstvakantie wordt, mag ik ook mee. Dan ben ik ongeveer zestien jaar. Mijn vader heeft hier geen werk. Hij werkt op internet of gaat iets typen, brieven sturen naar Irak of geld sturen. Ik heb zelf een computer thuis. Ik wil computerleraar worden.’Ze wonen ruim tien jaar in Nederland, Mehdi heeft twee jongere broertjes. ‘Als de oorlog in Irak ophoudt, dan gaan we terug. Mijn moeder is verdrietig, zij wil graag naar Iran, haar familie woont nu daar. Ik wil liever in Nederland blijven en één maandje naar Irak toe om daar te kijken. Hier is het beter, mooi weer. Daar is het warm. Ik heb hier meer vrienden dan daar. Op de foto sta ik als baby en nog een keer met mijn vader en een olifant. Mijn vader ging vroeger met de oorlog meedoen. Hij had een schietgeweer.’ Sahand Misri (12) Vijf maanden is Sahand nu in Nederland. Zijn vader was hier al drie jaar, omdat hij schrijver was van Koerdische boeken. Hij spreekt Engels, geen Nederlands. Sahand kwam samen met zijn moeder, via Syrië. Zijn broers (17 en 16) en zijn zus (13) zijn alleen in Syrië achtergebleven. De douane geloofde niet dat zij kinderen van Sahands ouders waren. En waar komt dat schilderij vandaan? Dat hebben ze meegenomen uit Koerdistan. Een vriend van zijn vader heeft het gemaakt. Sahand lacht, zo gauw iemand hem aankijkt. Alleen Sheena en Safin kunnen hem verstaan, zij komen uit dezelfde streek in Koerdistan. Safin is zijn tolk op school en op straat. Wat hij wil worden? Sahand probeert het Safin duidelijk te maken, maar die snapt het niet, dan hoor ik Sahand ‘lawyer’ zeggen. Hij kent wel advocaten, hij moest in Nederland ook naar een advocaat. Zijn ouders hebben geen tijd om Nederlands te leren, ze proberen steeds om zijn broers en zus hier te krijgen. Ze zijn verdrietig, zenuwachtig en boos. Ze huilen ook steeds. Sahand huilt niet, maar hij vindt het niet leuk. Nee, hij vindt het niet vervelend dat hij niet met andere kinderen kan praten. Sahand lacht. Jasmin Mohammedamin (12) ‘Ze denken altijd dat ik gewoon Nederlander ben. Eigenlijk is ’t leuk als ik ’t eerlijk zeg. Bij ons hebben drie rode haren en sproeten en drie hebben zwarte haren. Mijn opa had rode haren. Ik ben in Koeweit geboren, met drie jaar was ik naar Irak gegaan, toen het oorlog was in Koeweit. Mijn vader moet nog school afmaken. We zijn vier jaar hier. Wij hebben hier veel familie uit Koerdistan.’ Thuis is ze met twee oudere broers, een zus en een baby-broertje. ‘Ik wou eerst oppasser worden van kleine kinderen, één jaar niet groter, maar ik vind het niet leuk als ze huilen.’Ze maakt vaak puzzels, ‘niet echte puzzels, maar met woorden.’ En ze houdt van buiten spelen, voetballen. ‘Ik mag gewoon met jongens spelen.’ Nee hoor, ze giechelt, ‘dat hoofddoekje is geen echte, dat is zo maar.’  Had ze verkering met Robin? ‘Ja’, ze trekt een verachtelijk gezicht, ‘maar ik wou niet echt. Ik praatte niet eens met hem. Ik deed het voor mijn vriendin omdat hij achter haar aan zat en zij wou niet. Jongens vragen mij wel maar ik wil geen verkering. Ik wil ook niet trouwen, ik wil gewoon alleen blijven.’ Awis Nur (11) Vijf jaar geleden kwamen ze naar Nederland, Awis’ zus van 22 met haar drie broertjes van acht, zes en vier. ‘We kwamen in een vluchtelingenkamp in Haarlem. Toen gingen we naar Den Helder, Bergen, Zierikzee, Leidschendam. Mijn moeder kwam een jaartje later. Mijn vader woonde in Amerika, hij kwam drie jaar later.’ In Somalië was zijn vader arts. En wat doet hij nu? Awis’ ogen schieten weg. ‘Niks, hij is over de zestig.’ ‘In Somalië waren kleine oorlogjes. Dat heeft m’n moeder gezegd. Iedereen gaat daar schieten. Het is daar ook saaier en ’t is te heet voor voetballen.’ Elf maanden zit hij nu op de Julianaschool. Hij heeft in Nederland al heel wat scholen bezocht. Was dat niet vervelend? Hij knikt met onzekere blik. ‘Ze gingen me wel allemaal helpen. Het waren scholen met heel veel Nederlanders.’ Zijn grote zus is inmiddels getrouwd, heeft twee kinderen en woont in Tilburg. Nu moet hij met zijn moeder mee naar het gemeentehuis. ‘Over de uitkering en zo.’ Is dat niet moeilijk? ‘Eerst snapte ik het niet, toen had mijn zus het mij geleerd.’ Asha Osman (12) ‘Ik wil misschien bij de modewereld.’ Het mooist vindt ze een jurkje. ‘Een lange, maar ik kan niet lopen met een jurkje.’ Haar lievelingskleur? ‘Rood. Ik vind toekomstkleren zo mooi, kleren uit de toekomst. Zeg ik dat nu goed?’ Bijna acht jaar is ze hier, samen met haar ouders, broer (14) en zusje (11). ‘Toen ik geboren was begon de oorlog. Mijn familie woont in de hele wereld.’ Over het beroep van haar vader zegt ze: ‘Ik dacht dat hij vliegtuigen repareerde of zoiets. Nu is hij gewoon thuis en mijn moeder ook.’ Nee, zegt ze, ze vertellen niet over Somalië. ‘Ik hoef ook niet te weten wat daar gebeurd is. Als m’n oma doodgaat, begin ik weer te huilen.’Wat ze van Nederlanders vindt? ‘Gewoon. Ik ben heel erg gewend aan Nederlandse kinderen. Vroeger zat ik op een christelijke school in Voorburg, daar waren alleen maar Nederlandse kinderen.’ Haar hobby’s zijn zwemmen en paardrijden, zegt ze. Heeft ze wel eens paardgereden? ‘Nee.’ Na school maakt ze huiswerk, ‘bijna elke maandag krijgen we wel rekenen mee. Of ik moet proefwerk leren.’ En ’s avonds kijkt ze altijd naar Goede tijden, slechte tijden. Safin Saleh (13) Met voetballen heeft hij een beker gewonnen. ‘Ik voetbal bij SeV. In de voorhoede. Tactiek maken, trucjes doen.’ Vier jaar zijn ze hier, zijn moeder, twee oudere zussen en broertje. ‘Mijn vader was al zes jaar in Nederland. Hij woont niet meer bij ons. Hij is gescheiden. We kwamen thuis van school en toen hadden ze ruzie. Hij woont bij een andere vrouw, bijna een jaar. Die nieuwe vrouw is 24. Hun hebben ook nog een klein kindje gekregen. Mijn moeder is heel verdrietig.’ Hij is de enige jongen in de klas met een oorbel. ‘Ik wou een oorbel, dat vond ik leuk. Mijn vader vindt het niet leuk. Als ik naar hem ga, moet ik hem altijd uitdoen. Mijn moeder vindt ’t ook niet leuk, maar zij wordt niet boos.’ Ook draagt hij een hanger met een foto van de Backstreet Boys en een gouden hanger met zijn naam. ‘Die is uit Koerdistan, we waren met vakantie daar, ik, m’n vader en m’n grote zus. Mijn zus van veertien wil niet naar mijn vader, mijn broertje ook niet.’ Zijn vader heeft nu een shoarmazaak in Den Haag, Safin helpt hem soms, of hij gaat naar zijn huis. ‘We gaan gewoon praten samen. Over hoe het gaat met ons thuis, of er iets mis is of zo.’ Bilal Taouil (11) Elf kinderen? De kleine Bilal lacht verlegen. ‘Een paar zijn weg.’ Nee, niet getrouwd, ze werken. Zijn oudste broer van 25 is chauffeur, zijn oudste zus tandartsassistent. ‘Mijn vader heeft een islamitische slagerij. In Rotterdam.’ Als de voordeurbel gaat, spurt Bilal naar de deur. Het is zijn taak open te doen, ook moet hij schriften uitdelen. Hij is ‘assistent van de meester’, grapt de meester. Bilal lacht bescheiden. Zaterdags gaat hij naar Arabische les. ‘Ik kan wel Arabisch maar niet als dictee, ik kan het overschrijven.’ De moskee waar hij heengaat is vlakbij, in een zaaltje van het koffiehuis. ‘Daar komen Marokkanen, Arabieren en soms Somaliërs. Geen Turken en Koerden, die gaan ergens anders, denk ik.’ Na de vakantie gaat hij naar het vwo. ‘Als ik op school ben, ben ik liever vrij en als ik vrij ben wil ik liever naar school.’ Hij zit op voetballen, bij SeV, thuis doen ze veel spelletjes – kwartetten, dammen, schaken – hij kijkt graag naar Cartoonnet en Fox Kids en hij zit vooral veel achter de computer. ‘We hebben twee computers en ook twee tv’s, eentje boven en eentje beneden.’

Natuur voor echte lezers

Divers, 12 mei 2021

Interview met Pauline de Bok in het magazine bij de Maand van het Natuurboek, Atlas Contact, mei 2021 In De poel leeft u echt met de natuur in plaats van er alleen naar te kijken of haar te willen veranderen. Waar komt die houding vandaan? Die komt voort uit hoe ik tegen de mens aankijk, en tegen onze plaats in de natuur. Evolutionair gezien zijn we heel slim, maar we hebben er weinig oog voor dat we ook een diersoort zijn, dat we deel uitmaken van de natuur. Een individu leeft nog geen eeuw, we zijn kortzichtig en worden gedreven door eigenbelang. Als soort putten we de aarde uit, tasten haar tot in haar haarvaten aan. Inmiddels leven we in het antropoceen en dat is niet iets om trots op te zijn. Wat ons nekt, is onze hybris. We denken dat we het tij nog wel zullen keren door onze technologie te verbeteren, maar we weten nauwelijks hoe de natuur werkt. Kijk alleen al naar het coronavirus, dat drukt ons met de neus op de feiten: de natuur ontglipt ons altijd weer. Het lijkt in de aard van de mens te zitten om zichzelf slimmer en hoger dan andere dieren te achten. Hebt u hoop dat hier nog op tijd verandering in kan komen? Dat weet ik eerlijk gezegd niet. Onze neiging onszelf boven de dieren, boven de natuur te stellen is hardnekkig. We zien onszelf als de kroon van de schepping: alsof we met z’n allen samen eigenlijk alwetend zijn, alsof we in staat zijn eensgezind te handelen, op weg naar een doel in de verre toekomst. Het is ons niet gegeven de klimaatcrisis of de verschraling van ecosystemen te overzien, niemand weet wat onze ingrepen op de lange termijn betekenen. En toch zullen we handelen, de wereld om ons heen veranderen, zoals ál wat leeft dat doet. We zijn strevende wezens, maar we streven alle kanten op, uiteindelijk zijn het blinde processen. Dus past ons bescheidenheid. Vroeger was het links om je zorgen te maken over ‘het milieu’, nu is het bijna mainstream. Ik beschouw mijn onderzoek, mijn boek graag als deel van een grotere beweging van burgerwetenschap (civil science). Steeds meer mensen tellen soorten, geven hun natuurwaarnemingen door, ze bekommeren zich om de natuur dicht bij huis, of het nu om een bosje gaat, een sloot of een geveltuintje. Ze steken de handen uit de mouwen, staan met hun poten in de modder en genieten ervan. De natuur is duizelingwekkend in haar veelvoud, al doende krijg je een beter oog voor het wonder ervan, de magie. Dat is winst, want met verbetenheid gaan we de aarde zeker niet redden.  U jaagt ook. Hoe verhoudt zich dat tot uw behoedzame omgang met alles wat leeft in De poel? In de natuur gaat het om leven en dood, om eten en gegeten worden. Daar ben ik als mens onderdeel van. Als er in mijn biotoop veel dieren van één soort zijn, soms zelfs meer dan goed is voor andere soorten, dan maak ik er af en toe eentje buit om op te eten. Makkelijk vind ik het nog steeds niet om een dier te doden, soms worstel ik ermee, maar ik wil me er niet aan onttrekken. Het houdt me met beide voeten op de aarde en het helpt me om de natuur, ook de menselijke, beter te begrijpen. Het gekke is: vlees afkomstig uit de biologisch veeteelt geldt onder alleseters als diervriendelijk, maar de jacht vinden ze vaak verwerpelijk. Ze eten liever vlees dat ‘nergens’ vandaan komt. Is De poel een optimistisch of een pessimistisch boek? Dat wisselt nogal. Zoals gezegd ben ik over de toekomst van de aarde nogal somber. Desondanks ben ik het doemdenken voorbij. Ik richt me, ook in mijn werk, op onze plaats in de natuur. We zijn maar mensen, ik ben maar een mens, ik doe er niet toe, maar ik leef nu eenmaal en ik houd van het leven. Ik probeer er steeds verder in door te dringen, mee te bewegen met de natuur. Alles beweegt, alles gaat weer voorbij, daar komt geen einde aan. Mijn leidraad is: wees behoedzaam als je ingrijpt, wees gul met je aandacht. Tot slot, welke natuurboekenauteur leest u zelf graag? De dierenverhalen van Anton Koolhaas. Hij schrijft zo grappig en ontroerend over dieren, ze hebben bij hem altijd zowel menselijke als dierlijke trekjes. Door zijn taal voert hij je heel ver mee in wat het betekent om te leven. Een verrijking. Ik beveel hem van harte aan.

icon

Natuurvolgend bosbeheer en jacht

De Jager, 15 januari 2019

‘Natuurvolgend bosbeheer kan niet zonder effectief wildbeheer‘, zegt de Wageningse hoogleraar Bosecologie Frits Mohren. ‘Mensen denken dat het bos er vanzelf is‘, een misvatting. Over een halve eeuw bosbeheer in Nederland.

icon

Jagen is toewijding

De Jager, 13 november 2014

`Het is alsof we verleerd zijn dat we zelf onderdeel van de natuur zijn.´ Journalist Kester Freriks interviewt Pauline de Bok voor De Jager, het tijdschrift van de Koninklijke Jagersvereniging.

De Freudiaanse verleiding

Intermediair, 27 december 1996

‘Zonder psychoanalyse was ik vast aan de drank gegaan’ ‘Eind jaren vijftig ben ik geboren. We hadden thuis een varkensmesterij, vijf hectare grond en zeven koeien. Opa en oma van moederskant woonden bij ons in. Ik was de een na jongste van vijf kinderen. Het idee was dat ik dominee zou worden, dat was de hartewens van mijn vader. Bij ons op de boekenplank stonden alleen boeken over God en over de oorlog. De oorlog heeft in onze familie erg veel geheimzinnigheid teweeggebracht. Mijn vader is tewerkgesteld geweest in Duitsland. Mijn opa was bij de NSB. Hij heeft na 1945 nog een jaar gevangen gezeten. Vroeger had hij een eigen boerderij en in de oorlog kwamen mensen bij hem niet gauw vergeefs om melk of eieren. Mijn vader droeg hem trouwens op handen. Ik heb mijn vader lang gehaat. Zoals hij met mijn moeder omging, dat kon ik niet begrijpen. Ik ging in de stad naar een christelijk lyceum. Gymnasium was de bedoeling, maar het werd havo. Daarna werkte ik een paar maanden in de zwakzinnigenzorg. Mijn vriendin ging in het westen een opleiding kinderverzorging doen, daar ben ik toen ook heengegaan. Ik had veel last van heimwee en na een jaar was ik terug in mijn geboorteplaats. Daar woonden een stel jongens – naar mijn idee van betere komaf – in een pastorie. Ik ben bij hen ingetrokken. We werkten wat, we lazen en dronken veel. Daarna ben ik in de psychiatrie gaan werken, maar al snel ben ik van de opleiding afgezet, omdat ik een veel te grote betweter was. In 1979 verhuisde ik naar X.. Mijn vriendin ging er studeren, we kraakten een pand, en ik wilde filosofie gaan doen, maar moest eerst mijn colloquium halen. Ik zorgde erg slecht voor mezelf. Tijdens mijn studie leidde ik een bohémienachtig bestaan met de blik op de kunst en de filosofie. Ik ging in het zwart gekleed en zat in een Artaud-werkgroep. Wij zouden aan die dorre filosofie weleens een praktijk knopen. We zetten de faculteit op stelten. Na drie jaar ben ik naar Wenen gegaan, alleen, op de motorfiets. Het was een vlucht naar voren. Ik ben er ongeveer een halfjaar gebleven, in een totaal isolement leefde ik daar, al die gevels en façades, geen wonder dat Freud daar zijn theorie heeft ontwikkeld, te midden van al die opgeslotenheid.Terug in X. zette ik met twee vrienden een produktiebedrijfje op in de culturele sector. Het was vrijwilligerswerk. Dat heb ik tweeëneenhalf jaar gedaan. We hoorden bij het alternatieve circuit. We hadden een blaadje, we organiseerden festivals, gaven boekjes uit, maakten een radioprogramma. Wat je jezelf allemaal niet leert. Voor de radio heb ik leren praten, denk ik weleens. Ik heb niet alleen vrienden gemaakt. Ik nam geen blad voor de mond en vergde nogal eens het uiterste van mensen. Inmiddels was ik dertig, mijn relaties liepen slecht, ik had geen gewoon inkomen en woonde nog steeds in een kraakpand. Er moest iets gebeuren, ik vroeg een vriendin om advies, ze raadde me therapie aan. Eens in de week ging ik naar een psychotherapeut, op eigen kosten. Directe aanleiding waren mijn relaties met vrouwen. Ik merkte dat die telkens weer destructieve vormen aannamen, omdat ik de neiging had om me in een relatie af te reageren. Ik was überhaupt iemand die halsstarrig gesloten was. Ik hield afstand, deed cynisch, en was heel rationeel en scherp. Ondertussen was ik natuurlijk die kleine jongen, die zich tekort gedaan voelde. Dat was me door vriendinnen ook al vaak voorgehouden. Na een jaar werd die psychotherapie een beetje begrotelijk en ben ik naar de Riagg gegaan. Daar kwam ook het misbruikverhaal uit mijn jeugd op tafel. Daarvan besefte ik toen nog steeds niet de volle omvang. Eenmaal per week ging ik bij de Riagg in therapie, twee jaar lang. Inmiddels had ik beter inzicht in mijn destructieve gedrag, maar als ik wilde dat de toekomst niet op mijn verleden zou lijken, dan moest ik dieper graven. Ik ben viermaal bij een andere therapeut geweest die onderzocht of psychoanalyse zinvol was. Daar vloog de haat voor m’n vader me ineens weer aan. Ik wilde het heel anders doen dan mijn vader. Dat wil elke jongen, maar ik merkte dat ik daartoe niet in staat was. Op 1 januari 1990 ben ik bij mijn therapeut in psychoanalyse gegaan. Tijdens mijn studie had ik weleens iets van Freud gelezen, maar zelf in analyse gaan is toch iets heel anders. In datzelfde jaar kreeg ik een baan als hoofd marketing bij een culturele organisatie. Ik moest natuurlijk wel vertellen dat ik in analyse zat, maar dat heb ik pas gezegd toen ik al bijna was aangenomen. Ik zag mijn baan als de bekroning van jaren vrijwillig werken in het alternatieve circuit. Maar het liep niet goed met de directeur en na een jaar zat ik weer zonder werk.Mensen vonden het lastig om met mij samen te werken. Ik was onberekenbaar en had altijd een grote bek. Dingen mochten niet lukken. Successtories, dat paste niet, want als het goed gaat, hoef je niet meer getroost te worden. Ik had altijd de behoefte om iemand op sleeptouw te nemen, ik mocht nooit iets voor mezelf alleen doen. Ik pakte veel aan maar was nooit goed in staat iets af te maken. Vanaf begin jaren negentig heb ik op een atelier gewerkt. Ik maakte objecten, had een uitkering en kluste hier en daar wat. Ik had veel troostfantasieën, mijn artistieke bezigheden zijn in dat licht te bezien. Hoor nou, ik ga deftig praten, dat doe ik altijd als ik onzeker ben. Vooral vroeger deed ik dat vaak. Goed, ik ben niet als beeldend kunstenaar opgeleid, maar ik heb het een jaar of vijf, zes gedaan. Met redelijk succes, ik heb zelfs nog een expositie gehad. Maar belangrijker was dat ik door die objecten uitdrukkingsmiddelen voor mijn geschiedenis had gevonden. In die tijd begon ik aan een managementopleiding. Ik wilde weten of ik in de gewone wereld vaardigheden in huis had die ik kon vermarkten. Ik ging weer solliciteren, maar dat liep niet goed. Ik liet me testen en bleek in staat om op buitengewone wijze concentratie en doelmatigheid op te brengen. Ik ben heel snel zonder dat ik scherpte verlies. Uiteindelijk kreeg ik een baan bij een middelgroot adviesbureau. Sindskort voer ik mede de directie. Ik werd uitgenodigd om daarvoor een contract voor vier jaar te tekenen en voelde me net een supervoetballer. Lange tijd heb ik gezocht om te worden wie ik ben. De psychoanalyse kwam op een goed tijdstip. Voor het eerst heb ik het idee dat ik mijn leven in eigen hand heb. Je geluk neemt niet dramatisch toe, je ongeluk neemt niet echt af, alleen weet je je te beperken tot je echte ongeluk, daarmee moet je leven. Voor psychoanalyse moet je gedisciplineerd zijn, open durven staan, een vertrouwensrelatie kunnen aangaan. Je leert de veelheid aan gevoelens en gedachten toe te laten. Dat kan pijnlijk zijn. Je bent zo afhankelijk, dat is het drama van een psychoanalyse. Via de analyticus doorleef je de relaties die je als kind hebt gehad, met je moeder, broer, vader, zus. Het belangrijkste is dat je eerlijk bent en de heftigheid van de tegenstellingen in je gevoelens als kind opnieuw ervaart en accepteert. Dan hoef je niet meer alles weg te duwen. Gevoelens kunnen niet doden, als kind weet je dat niet, dat moet je leren. Het is een groot goed om dat in te zien. Op het platteland spelen seksualiteit, geweld en dood heel anders dan in de stad, veel directer denk ik. De voortplanting bij dieren kan zo hevig zijn: een hengst die een merrie bespringt, een koe die bezwijkt onder een stier. Ik heb eindeloos naar de varkens gekeken, hoe zij het deden. De dood was vanzelfsprekend, er werden regelmatig kadavers opgehaald en naast ons was een slachthuis. Overdag was ik een blij en leergierig kind maar ’s nachts was ik in de ban van de angst, dan kwam mijn broer bij me. Hij was vijf jaar ouder en veel groter en sterker. Mijn grootvader kon niet nalaten pornoboekjes te laten slingeren. Mijn broer wijdde me in toen ik zeven was. Ik wist nog van niks. Ik kreeg wratten op mijn piemel en allerlei aandoeningen. Of er nu op seksueel gebied zo veel meer gebeurde dan wat normaal is tussen twee jongens, weet ik niet eens. In elk geval waren de schuld en schaamte die ik erover voelde enorm. Ik vond het vreselijk en het kan me nog soms overvallen. Als kind heb ik zelfs enkele malen geprobeerd mijn broer ter dood te brengen, en dat moet je letterlijk nemen. Ik stond boven op de hooizolder en gooide een elektriciteitsgeleider naar zijn kop, zo’n wit keramieken ding van ongeveer een kilo. God hielp me ook niet. Hij liet me alleen met mijn broer die me ’s nachts kwam pesten. Eén keer heb ik hem tijdens het avondgebed op mijn knieën om hulp gevraagd. Ik zei: ”God, je komt vanavond langs en zorgt dat het ophoudt, anders geloof ik niet meer in je.” Hij is niet gekomen. Ook mijn ouders hebben me nooit tegen mijn broer beschermd. Mijn vader werkte inmiddels deels buitenshuis op de veemarkt, voor mijn moeder kwamen eerst de varkens, zo leek het, dan de grootouders, dan het huishouden. Ik kon hen niet lastigvallen met mijn kleine probleempjes, waar hád ik het over, alsof ze zeiden, dacht ik weleens: ga een varken neuken jongen. Voor mij is het drama van mijn jeugd dat mijn moeder van mijn broer hield, mijn vader van mijn zus en ik als klein kind aan de geitepin werd gezet zodat ze geen last van mij hadden, want ik liep graag weg. Ik was een gevoelig kind dat naar liefde en aandacht verlangde, zoals elk kind. Ik haatte iedereen, mijn vader, moeder, broers en zusters. Een jaar of tien heb ik niemand gezien. Mijn broers en zussen zijn allemaal daarginds gebleven. Maatschappelijk doen ze het redelijk. Mijn “slechte” broer is getrouwd, kreeg kinderen en kwam erachter dat hij homo was. Ik vind mijn broers en zussen geen buitengewone mensen. Mijn vader wel, die is heel direct. Ik lijk op hem. En nu ik eenmaal de andere krachten in mezelf heb toegestaan, komt mijn moederskant er ook meer uit. Van mooie dingetjes houden, het beschouwelijke. Ik kan uitgebreid met haar kletsen als mijn vader niet thuis is. Wrok voel ik niet meer, ik vind dat mijn ouders het goed gedaan hebben. Ieder huis heeft zijn kruis, zullen we maar zeggen.Culturele aanpassing speelt bij mij een grote rol. Ik ben een boerenzoon, ik kom uit de stront. Nog geen vijf jaar geleden dacht ik: ik had ergens anders geboren moeten worden. Als kind las ik heel veel. Maar de eerste keer dat ik een boekenkast met echte literatuur zag, bij mensen thuis bedoel ik, was ik zeventien. Toch heb ik ook ongelooflijk genoten van de boerderij. Ik heb altijd zelf beesten gehad, geiten, kippen, konijnen, duiven, eenden. Tot mijn zestiende speelde ik boerderijtje. Pas geleden heb ik met mijn vriendin een boerderijtje gekocht in de Ardennen. Nu heb ik een eigen stuk grond. Daar kan ik altijd naartoe. Mijn vriendin leerde ik kennen toen ik anderhalf jaar in analyse was. We hebben een goeie relatie. Zij is nu zwanger. Dat is nog een heel gedoe geweest, want ik heb me vijftien jaar geleden laten steriliseren. Ik had een hekel aan kinderen. In de analyse kwam ik erachter dat ik geen man mocht zijn, niet werkelijk potent mocht zijn, alleen in allerlei troostfantasieën. In een analyse breng je niet de waarheid in kaart, je leert je eigen waarheid begrijpen, die van toen, maar ook – nog belangrijker – die van nu. Het is geen reconstructie van je geschiedenis, maar van je fantasie en gevoelens. Psychoanalyse is een individueel proces: het ging om mijn geheugen en mijn eigen geschiedenis. Het valt niet te massificeren. Ik kan me er niet druk over maken als mensen denken dat psychoanalyse een luxe behandeling is. Ik zie het zo: als je een dak boven je hoofd hebt, brood op de plank en een man of vrouw in je bed, dan is het volgende wat je moet proberen te regelen een psychoanalyse. Ik ben niet zo’n uniek geval. Ik denk dat het aanzienlijk meer mensen goed zou doen dan de vierhonderd die nu in Nederland in analyse zijn. Ik durf dat aantal blind te verhonderdvoudigen. Ik zie zo veel destructief gedrag om me heen, zo veel mensen die slecht voor zichzelf zorgen. Ze volharden in gedragspatronen die samenwerking met anderen onder druk zetten en die hun eigen toekomst verkloten. Ze blijven maar in dat moeras zitten waarin ze al zo lang zitten. Of ze blíjven maar discussiëren zonder te luisteren – een soort verbaal sperma, al die vruchtbaarheid die maar uit die monden stroomt – dat leer je tijdens een psychoanalyse ook af. Veel mensen in leidinggevende posities zouden eigenlijk in psychoanalyse moeten, omdat ze geen idee hebben wat ze anderen allemaal aandoen. Mensen die in analyse zijn geweest hebben een groter besef wie ze zijn en hoe ze geworden zijn wie ze zijn. Nietzsche zei al: word wie je bent. Als dat lukt, dan ben je een bijzonder mens, want daarvan heb je er niet zo veel. Ik ken er nu drie. Vijftienhonderd uur psychoanalyse heb ik ongeveer gehad. Met minder was het niet af geweest. Tien jaar geleden kostte een emotionele verstoring me drie dagen, nu misschien een uur. Ik weet alles veel sneller een plek te geven. Vroeger verviel ik vaak in langdurige semi-depressieve stadia. Ik kan nu goed voor mezelf zorgen. Ik kost de samenleving geen cent meer, ik draag eraan bij. Ik kan nu ergens jaren werken en als ik ergens energie insteek, komt die op een of andere manier weer bij mij terug. Ik blijk mensen te kunnen motiveren, ik ga problemen niet uit de weg, stel vragen zonder te oordelen. Vroeger wist ik het altijd beter en dat riep veel weerstand op. Ik ben geen koning, ik heb geen kapitaal. Dus ik zal het met mensen moeten doen, samenwerken betekent ook voor mezelf zorgen. Ik ben niet de baas van deze wereld. Ach, onzin ook. Soms weet ik het beter dan anderen maar dat doet iedereen. Ik kan nog steeds scherp uit de hoek komen. Toch is er een kleine maar belangrijke nuance tussen scherp zijn en iemand kleineren. Ik ben nu in staat bruggen te bouwen en anderen ertoe te bewegen daaraan mee te werken. Als ik niet in analyse was geweest, dan was ik vast aan de drank gegaan. Dan had ik mijn vriendin niet gehad, geen kind gekregen. Als ik die baan al had gehad, dan zou ik de moeilijkheden op het bureau niet overleefd hebben. Ik had nog iedere dag op mijn atelier gezeten. Somber was ik geweest, halsstarrig gebleven. Misschien zou ik nog steeds gedacht hebben dat ik goud uit stro kon maken.’</p

icon

Ik verlang naar de jacht

NRC Handelsblad, 1 november 2014

Interview op 1 november 2014 in de rubriek `Lunchen met...´ in NRC Handelsblad, na het verschijnen van mijn roman De jaagster. `Ik vond dat ik zelf moest kunnen jagen om er goed over te kunnen schrijven.´

icon

Liefde voor beton

Kunstwerken & Kunstwerken, 1 december 2007

Wie staat er nu stil bij al die civieltechnische kunstwerken van Nederland? En wie zorgt er eigenlijk voor? Kunstwerken & Kunstwerken praat in de rubriek ‘Achter de schermen‘ met Wiel Verbeet over 'zijn' Gelderse viaducten.

icon

Insluiper Alzheimer

Denkbeeld, 12 december 2002

'Drie jaar geleden hebben we in onze nieuwjaarsbrief geschreven dat Ted Alzheimer heeft', vertelt Jan. 'Mensen vonden het moedig, maar wij generen ons niet. Moeten wij ons ook nog gaan generen? Kom nou! Het is al erg genoeg dat Ted Alzheimer heeft.

De Freudiaanse verleiding (3)

Intermediair, 27 december 1996

Psychiater / psychoanalytica te GroningenEen paar graden koers wijzigen`Ik heb altijd met lange en korte behandelingen gewerkt, omdat beide nodig zijn. Ik reageer vanuit dezelfde principes op iemand die in psychoanalyse is, iemand die in een isoleercel zit of in een politiecel, of iemand die van het dak wil springen. Ik doe wel andere dingen, maar mijn manier van kijken is dezelfde.´Ritha Korfage (1935) heeft een lange staat van dienst in de gezondheidszorg. Begin jaren zestig werkte ze als huisarts. Toen ze vier kinderen had, wilde ze meer regelmaat en werd ze psychotherapeut. In 1968 ging ze op het IMP werken, de voorganger van de Riagg. Ze deed de psychoanalyse-opleiding en midden jaren zeventig specialiseerde ze zich ook nog als psychiater. Tot afgelopen mei werkte Korfage bij de Riagg. Nu heeft ze nog een privé-praktijk en doet ze vooral leeranalyses, leertherapieën en supervisies.`Lange tijd heb ik in een ideale situatie gewerkt: je ontmoet een patiënt, vraagt naar zijn verhaal en krijgt in dat eerste uur een idee hoe zijn psychodynamiek is: wat voor klachten heeft hij, wat voor persoonlijkheid en waardoor zijn die klachten bij deze persoon in deze omstandigheden ontstaan. Dan leg je hem een duiding voor en beziet of hij naar zichzelf wil kijken, of hij een therapie kan verdragen.´ Pas toen Korfage als psychiater in opleiding op de polikliniek werkte, kreeg ze te maken met heel korte interventies. `Aanvankelijk voelde ik me onthand: hoe kies je waar je op ingaat en op welke manier? Ik heb lang gezocht naar een kader, waarbinnen ik me kon bewegen. Toen ik er wat meer greep op kreeg, vond ik het tot mijn verbazing heel leuk om kort te behandelen. Al zint het me niet dat de redenen vaak domweg logistiek zijn: hoe beheersen we die patiëntenstromen. Steeds meer draait om geld en beleid. De patiëntenzorg sec is het ondergeschoven kindje.´Wil iemand voor psychoanalyse in aanmerking komen, dan moet hij aan twee voorwaarden voldoen: hij moet het nodig hebben én het aankunnen. `Iemand die affectief zeer verwaarloosd is, kan geen psychoanalyse verdragen´ zegt Korfage. `Ook mensen die in een crisis zitten, bied je geen analyse aan.´ Maar verder betreurt ze het dat het indicatiegebied voor psychoanalyse door bezuinigingen zo slinkt.Ze heeft weleens een patiënt gehad die volgens de normen niet geschikt was voor analyse. `Door omstandigheden kwam hij toch bij mij in analyse en ik ben ervan overtuigd dat het de maatschappij veel geld heeft gescheeld, aan uitkeringen en ziektekosten. Soms wordt mensen analyse onthouden terwijl ze naar mijn idee alleen op die manier weer op de been kunnen komen. Met een psychotherapie van eenmaal per week is dat niet altijd te doen. Soms heeft iemand het nodig om gebeurtenissen uit het verleden te herhalen met een persoon die hem lange tijd heel regelmatig veiligheid biedt, op een onvoorwaardelijke manier.´In korte behandelingen neemt Korfage de onderliggende problemen gerichter bij de horens. `Ik kijk wat er tussen de patiënt en mij gebeurt. Dat vind ik een trefzekere gids. De ene patiënt laat ik meteen opnemen als hij zegt dat hij een eind aan zijn leven wil maken, bij een ander hóór ik het nauwelijks. Ik ga af op mijn eigen gevoel en dat is gevormd door het psychoanalytisch gedachtegoed. Aan psychische problemen liggen meestal heel vroege ervaringen ten grondslag. Ieder kind heeft het nodig zich woordeloos, onvoorwaardelijk gezien en gerespecteerd te weten. Ieder kind moet leren herkennen en accepteren dat hij een eigen persoon is en dat zijn ouders tekort kunnen schieten en boos kunnen zijn en hijzelf ook, zónder dat de relatie verstoord wordt. Als dat allemaal niet goedgaat, dreigt het kind overspoeld te worden door angsten of stort zijn zelfgevoel in. Hij voelt zich verloren, onbemind, waardeloos, onmachtig. Om zichzelf te redden grijpt hij terug op allerlei strategieën, zoals grootheidsfantasieën over zichzelf of zijn ouders. Ik vertaal die strategieën, die zich ook tussen de patiënt en mij afspelen. Een patiënt die perfectionist is, hoef ik niet te zeggen dat hij dat beter niet kan zijn. Dat weet hij zelf ook wel, dat werkt alleen beschamend, hij voelt dat als een beschuldiging. Maar als hij gaat begrijpen dat hij alsnog bewondering van zijn moeder van vroeger wil, dan kan hij het vruchteloze daarvan inzien, maar ook de voordelen van zo´n strategie accepteren: er is natuurlijk niets tegen een perfectionistische boekhouder.´ `Als het schip een paar graden koers wijzigt, kijkt de patiënt al op heel andere gebieden uit. Ik vind het verbazend dat mensen - ook als ze fors gestoord zijn - soms van vijf gesprekken zo veel profijt hebben. Ze veranderen niet echt, maar kunnen wel zien: dat moet ik niet doen, want daarmee schaad ik mezelf. Ze krijgen een andere kijk op zichzelf, kijken milder terug op hun verleden en dan reageert hun omgeving ook anders op hen.´Over de generatie psychiaters die nu in opleiding is, maakt Korfage zich ernstig zorgen. `Ze krijgen steeds minder psychotherapie. Juist als je kortdurend moet werken, moet je van de hoed en de rand weten, anders word je een robot. Als je een jaar of dertig bent, weet je niet hoe pijnlijk het is om depressief te zijn. En hoe moet je dat ooit leren als je iemand direct pillen voorschrijft?´Zelf is Korfage niet scheutig met pillen. `Als je net een depressie binnen bereik krijgt, moet je geen tabletjes geven om die weer weg te werken. Maar als iemand diep depressief in een stoel zit en niet meer bereikbaar is, dan is die pil een zegen, alles moet even op een zacht pitje. Bij oude mensen die depressief zijn, vind ik medicatie prima, als het maar geen uitvlucht is om het niet meer over hun teleurstellingen te hoeven hebben. Prozac slikken ontslaat je niet van de plicht om te kijken waardoor je zo depressief bent.´Dat psychoanalyse luxe zou zijn vindt ze onzin. `Natuurlijk, als we allemaal op de vlucht zijn met een zak op de rug - ik heb het zelf meegemaakt - dan heb je wel andere dingen aan je hoofd, dan verdwijnen de persoonlijke verdrietigheden naar de achtergrond. Maar als je in onze samenleving depressief bent, dan is dat een groot probleem. Hoe durft iemand dat een klein probleem te noemen. Ik vind het juist ten hemel schreiend dat er veel te weinig hulp wordt geboden. Soms is psychoanalyse nodig, soms zijn vier, vijf zittingen genoeg en kunnen mensen met hun rugzak weer verder.´

De Freudiaanse verleiding (2)

Intermediair, 27 december 1996

Psychiater / psychoanalyticus te Rotterdam Verstoord gevoelsleven ontgiften ‘Meteen na mijn studie medicijnen ben ik in analyse gegaan en ik had dat honderd procent nodig. Begin jaren zestig was dat. Door mijn eigen analyse ben ik psychoanalyticus geworden. Dat is de enige reden. Dat ik überhaupt durfde te leven kwam door die psychoanalyse.’ Tijdens zijn analyse zat Henk de Kinkelder (1933) in militaire dienst en was hij in opleiding als zenuwarts. Daarna is hij een eigen praktijk begonnen, tot 1973 naast zijn werk op de polikliniek van het Dijkzigt Ziekenhuis. Per dag doet hij zo’n acht analyses. De meeste patiënten betalen hun analyse zelf, ongeveer honderd gulden per uur. ‘Nee, ze zitten niet allemaal goed bij kas’, zegt hij. ‘Sommige mensen hebben er verrekt veel voor over.’ Al achtentwintig jaar werkt De Kinkelder in zijn praktijk aan huis. ‘Wat dat met me doet? Ik zou het nooit willen missen. In de analyses gebeurt niet alleen iets fundamenteels bij je patiënt maar ook bij jezelf. Ik word voortdurend met mijn eigen onbewuste geconfronteerd. Dat ervaar ik als heel positief voor mijn andere werk, de psychotherapieën.’ Het soort patiënten dat De Kinkelder behandelt, is in de loop der jaren sterk veranderd. ‘Aanvankelijk had ik vooral patiënten met neuroses, die ontstaan door stoornissen in de oedipale fase. Deels zijn die weggevangen door de IMP’s Instituten voor Multidisciplinaire Psychotherapie / PdB) en later de Riaggs. Geleidelijk kreeg ik steeds meer patiënten met narcistische of persoonlijkheidsproblematiek, die ontstaat door zeer vroege stoornissen. Tijdens mijn opleiding is daaraan nauwelijks aandacht besteed, omdat zulke patiënten als onbehandelbaar golden. Ze lijden onder veel onbewuste agressie en schaamte. Het zijn mensen die zich eigenlijk heel slecht voelen, met een genadeloze zelfkritiek en een zeer sterke onbewuste strafbehoefte. Die agressie, woede en schaamte komen er in de overdracht tussen patiënt en analyticus uit. Soms is al die woede voor mij heel uitputtend.’ Patiënten met zo’n vroege stoornis vergen veel geduld. Ze moeten zich eerst durven hechten aan hun behandelaar en als ze zich veilig genoeg voelen, kunnen ze hun verstoorde gevoelsleven pas ontgiften. ‘Soms sta je te kijken hoeveel gif mensen in zich hebben. Eén patiënt die ik in psychotherapie heb, een zeer intelligente organisatieadviseur, werpt me almaar voor de voeten dat ik haar alleen om het geld behandel. Onlangs heeft ze tweemaal achter elkaar vlak van te voren afgezegd. Laatst zat ze een uurlang met haar voet tegen een tafeltje te tikken. Toen kreeg ik die boosheid eindelijk een beetje te pakken. Ze schoot uit: “U woont in het verkeerde stuk van de stad, u gedraagt zich belachelijk, u heeft een verkeerde das aan, u ziet er niet uit en deze kamer is ook shit!” Toen ze uitgeraasd was, verzuchtte ze: “Hè, hè, eindelijk ben ik boos, maar wat heb ik eraan?” Maar aan het eind van de sessie zei ze: “Het gekke is dat ik nu al weet dat ik vannacht beter slaap.” Deze mevrouw is doodongelukkig. Ze is succesvol, maar kan er niet van genieten. Ze heeft een verschrikkelijke jeugd gehad. Haar ouders converseerden alleen maar met elkaar, ze hadden allebei topfuncties en spraken onafgebroken over hun successen. Met een analyse zou deze patiënt verder komen, maar dat durf ik niet eens voor te stellen. Het is een enorm ingrijpende behandeling, iemand moet er echt veel voor over hebben.’ Unverfroren Freudianen zijn tegenwoordig zo goed als uitgestorven. Ook De Kinkelder beschouwt zichzelf niet als een klassieke psychoanalyticus. Van Freuds theorieën is in de moderne psychoanalyse nog wel veel over, zegt hij, maar er zijn ook veel nieuwe inzichten ontwikkeld. ‘Juist van die vroege stoornissen had Freud geen kaas gegeten. Hij dacht dat behandeling daarvan niet haalbaar was. Maar de analyse van overdracht en van de weerstanden die daarin spelen, stamt rechtstreeks van Freud, en ook de tegenoverdracht: het voelen en analyseren van je eigen emoties ten opzichte van de patiënt. Al werd dat aanvankelijk als een hinderlijk verschijnsel gezien. En de analytische setting – dus de analysant liggend op de bank en de analyticus erachter – is een goede vondst.’ Vroeger waren neutraliteit, abstinentie en duiding dé instrumenten van de analyticus, maar dat is wezenlijk veranderd. ‘Die koude spiegel, die ogenschijnlijke objectiviteit, dat is cullaria. Ik heb me daar nooit aan gehouden, en ik denk eigenlijk niemand. Tegenwoordig is een analyticus, ook in de theorievorming, veel meer een betrokken mens. Zijn gevoel is zijn instrumentarium, daarom is tegenoverdracht erg belangrijk. Dat kan ook fout gaan, je kunt uit je analytische rol vallen en boos worden. Maar dat kun je bespreken, mijn ervaring is dat een analysant dat aanvaardt.’ Ondanks de nieuwe ontwikkelingen taant de belangstelling voor psychoanalyse enigszins. De Kinkelder maakt zich daar geen zorgen om. ‘Dat gaat altijd met golfbewegingen. Psychoanalyse is een belangrijke stroming, over de hele wereld zijn er psychoanalytische instituten, onze cultuur is van psychoanalyse doordesemd. Veel mensen die er nog nooit van hebben gehoord weten dondersgoed wat je met een verspreking bedoelt. Ik kan me niet voorstellen dat zo’n belangrijk gedachtegoed verdwijnt.’ Om zijn vertrouwen in de psychoanalyse te onderstrepen zegt hij: ‘Als een gedragstherapeut in moeilijkheden raakt, of zijn vrouw of kind, dan klopt hij vaak bij een psychoanalyticus aan. Dat vind ik altijd heel typisch. Ik heb ook veel psychiaters in analyse gehad, niet in leeranalyse maar voor zichzelf.’ De Kinkelder is ervan overtuigd dat mensen gelukkiger kunnen worden door psychoanalyse. ‘Ze krijgen beter contact met hun eigen gevoel, worden tevredener met wat ze hebben bereikt en raken verzoend met hun verleden dat hen getraumatiseerd heeft.’ In de loop der jaren heeft hij de behoefte om gelukkig te leven groter zien worden. ‘Als de materiële welstand toeneemt, denken mensen eerder: ik moet anders kunnen leven. Ook om zich heen horen ze dat het anders kan. Je kunt het uitdrukken in termen van groei: behandeling brengt gestagneerde emotionele groei weer op gang. Ik heb nooit meegemaakt dat mensen zomaar uit nieuwsgierigheid in therapie gaan. De meesten hebben al een lange weg afgelegd voordat ze bij een therapeut komen. Een van mijn analysanten, een ingenieur die zich overal dwangmatig uitkleedde om zichzelf op knobbeltjes te onderzoeken, kwam pas na vijftien verwijzingen bij mij terecht. Natuurlijk komt het voor dat mensen ten onrechte van behandeling naar behandeling gaan. Maar dat gebeurt in de somatische geneeskunde zeker niet minder. Het vreemde is dat mensen pas oog krijgen voor psychische nood als ze er zelf mee geconfronteerd zijn. Ik geloof helemaal niet dat we gebukt gaan onder de tirannie van de psychologie. Ik geloof dat we meer last hebben van de tirannie van het flink zijn.’    

icon

‘Het lichaam is geen machine’

Seropositief verder, 1 juni 1995

'In de drugsscene gaan ziekzijn en doodgaan heel anders toe dan in de homowereld', zegt Ruth van der Bent. 'Misschien verdooft de dope, maar die kan nooit elk gevoel uitsluiten. Bij mij lukt het zelfs totaal niet. Ik heb de dood niet op afstand gehouden.

Overgeleverd aan vreemden

Denkbeeld, 15 december 2003

Verzorgings- en verpleeghuizen zijn wit, tenminste, de bewoners. En toch wonen er veel oude migranten in Nederland. Alleen in de Randstad richt een enkel tehuis zich op oudere migranten. Zoals De Schildershoek in Den Haag, waar veel hindoestaanse ouderen wonen, of De Rustenburger in het Rotterdamse Delfshaven, waar afdeling 504 speciaal voor moslimouderen is. Afdeling 504 is nu ruim twee jaar open, maar is nog steeds niet vol.Onder migranten geldt het als een schande om ouders in een tehuis te doen. Migrantenkinderen zorgen meestal zelf voor hun ouders. Maar in de snelle Nederlandse samenleving is dat vaak een zware belasting. Daarom zullen waarschijnlijk zoetjesaan meer oude migranten hun toevlucht moeten nemen tot verzorgings- en verpleeghuizen.Geestelijk verzorgers van hindoes en moslims leken de aangewezen personen voor een gesprek over oudere migranten. Maar op zoek naar pandits en imams in tehuizen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag stuitte ik op een onverwacht probleem: ze zijn er niet. Zelfs in algemene ziekenhuizen blijkt slechts sporadisch een hindoestaanse of islamitische geestelijk verzorger te vinden. Terwijl daar aan hindoe- en moslimpatiënten geen gebrek is. En terwijl patiënten en bewoners van zorginstellingen recht op bijstand hebben van een geestelijk verzorger. Dit grondrecht ligt verankerd in de Kwaliteitswet Zorginstellingen. Maar voor hindoes en moslims is het nog vooral een papieren recht.Het probleem is dat pandits en imams vaak zijn opgeleid aan buitenlandse religieuze instellingen of bij een persoonlijk leermeester. Ook zijn ze vaak autodidact. Hun religieus leiderschap ontlenen ze vooral aan hun kennis van de heilige teksten en rituelen en aan hun gezag onder geloofsgenoten. Daardoor kunnen of durven Nederlandse zorginstellingen geen werkovereenkomst met hen aan te gaan. Geestelijk verzorgers moeten een erkende opleiding hebben gevolgd op universitair niveau. Maar die zijn er in Nederland nog niet. Ziedaar de patstelling.Ook vrijwillige, informele, geestelijke bijstand, op oproepbasis of zelfs telefonisch komt niet echt op gang. Zo klaagt imam Osman Pakoz van de Amsterdamse Aya Sofya Moskee dat de contacten die de moskee met enkele ziekenhuizen heeft gelegd nog tot geen enkele vraag hebben geleid. `Terwijl ze zeggen dat ze met de moskee samen willen werken. En terwijl wij ze hebben gezegd: "Wij zijn vierentwintig uur per dag voor jullie open."´Uiteindelijk vind ik twee jonge geestelijk verzorgers die beide in een algemeen ziekenhuis en in de psychiatrie werken. Migranten, en vooral oudere migranten, die in Nederlandse zorginstellingen terechtkomen, voelen zich overgeleverd en verweesd, is hun ervaring. Ze begrijpen amper wat er gebeurt en krijgen hun problemen nauwelijks uitgelegd. Want hindoes en moslims gaan anders om met ziekte, lijden, aftakeling en dood dan westerse Nederlanders. Volgens pandit Attry Ramdhani en imam Adem Kose gaat er vooral veel mis in de communicatie en bejegening. En dat heeft veel te maken met een gebrek aan twee dingen: tijd en aandacht. Pandit Attry RamdhaniHindoes ervaren gezondheid, ziekte, lijden, dood op een oosterse manier. Ze zoeken oorzaken en geen oplossingen, zegt pandit Attry Ramdhani (1967). `Hoe komt het dat ik lijd, waarom moet ik lijden? Vaak zoeken ze de oorzaak buiten zichzelf, of ze zien de ziekte als een vergelding voor een slechte daad uit het hiervoormaals.´ Niet zelden komt er ook zwarte magie aan te pas. `Dat is sterk aangewakkerd door contacten met andere culturen, zoals de creoolse. Het hindoeïsme in Nederland, zoals dat uit Suriname is gekomen, is vermengd met creoolse en islamitische invloeden´, zegt Ramdhani. Sinds acht jaar werkt hij als hindoe-geestelijk verzorger in Den Haag bij het psychomedisch centrum Parnassia en bij het Westeinde Ziekenhuis.Hindoe-ouderen hechten erg aan rituelen, vertelt Attry Ramdhani. Ook omdat die de band met de hindoegemeenschap versterken. Ze vragen de pandit mantra´s te reciteren of mantra´s in water te blazen, waarna ze dat water opdrinken om zo het boze oog te weren. Of de pandit strijkt met een pauwenveer over het hele lichaam, van kruin tot teen onder het reciteren van mantra´s. Ook rituele wassingen zijn gebruikelijk en amuletten dragen. In Nederland heet het vaak bijgeloof, zegt Ramdhani, maar hij vindt volksgeloof een betere term.Voor oude en zieke hindoes is het van groot belang dat ze veel bezoek ontvangen. Hoe massaler de bezoekers komen des te beter. Het is de tragiek van veel oudere hindoestanen in Nederland, zegt Ramdhani, dat ze leven in de overgang van een collectieve naar een individuele cultuur. Ze raken geïsoleerd, voelen zich eenzaam. Hun kinderen werken, kunnen soms een uurtje vrijmaken. Vroeger waren kinderen dé opvang voor ouders. Zelf hebben ze vaak nog voor hun ouders gezorgd. Ze leefden in een joint family system en in een sterke dorpsgemeenschap. Attry Ramdhani werd pandit toen hij zestien was. Hij raakte geïnspireerd door de Indiase goeroe Bawra en ging bij hem in de leer. Ramdhani beschouwt zichzelf als een moderne hindoe, al heeft hij geen tradities of rituelen overboord gegooid. `Als pandit moet je iedere doelgroep kunnen bedienen´, zegt hij. `Je werkt zowel met religieuze als met culturele methoden.´ Hij trekt horoscopen en voert rituelen uit om kwade krachten te neutraliseren. Maar ook hanteert hij verklaringsmechanismen uit het hindoeïsme zelf, zoals de leer van reïncarnatie en karma (het bepaald zijn van iemands lot door de som van zijn daden in de verschillende existenties of incarnaties). Dit alles natuurlijk, zo benadrukt hij, met inachtneming van het biomedisch model. Met het hindoeïstische kastensysteem heeft Ramdhani altijd moeite gehad, zegt hij. `Ik wil het nooit weten. Ik geloof in de kwaliteit van elk individu. Je vraagt ook niet: "Zaad, ben jij van een appel- of een perenboom?" Je kijkt wat eruit komt. De potentie van de mens is belangrijker dan zijn kaste.´ Als iemand hem vraagt uit welke kaste hij zelf komt, heeft hij altijd een wedervraag paraat: `Van welke kaste wil je mij hebben?´`Ik ben een echte Nederlandse hindoe´, zegt hij. Op zijn achtste emigreerde hij met zijn ouders van Suriname naar Nederland. `Ik ben heel erg besmet met Nederlandse normen zoals zelfbeschikkingsrecht, vrijheid van meningsuiting, emancipatie. Niet alle pandits zijn blij met mij´, weet hij, `omdat ik mensen ook mondiger en kritischer maak.´ Van oudsher hebben pandits veel gezag en de onderlinge machtsstrijd en de sociale controle zijn nog steeds niet gering. Sinds een jaar of drie bestaat er een koepelorganisatie, de HindoeRaad Nederland. Die probeert de verschillende stromingen binnen het hindoeïsme bijeen te houden en verzorgt ook de eerste officiële opleiding tot pandit. Attry Ramdhani is er docent hindoe-geestelijke verzorging.Het hindoeïsme geldt meer als levensbeschouwing en levenswijze dan als religie. Het wordt sterk in rituele vormen beleefd, zegt Ramdhani, de regels voor rituelen zijn nauw omschreven en je ontkomt niet aan het collectief. Tegelijkertijd is de hindoeïstische filosofie ruim en open. Er zijn vele goden, die de verschillende gedaanten van één god of goddelijke kracht vormen. Een van de belangrijkste beginselen van het hindoeïsme is ahinsa ofwel mededogen, met iedere vorm van leven. Dat betekent dat je geen levend wezen pijn mag doen, ook jezelf niet. Met deze gedachte hangen ook de voedselvoorschriften samen. Gelovige hindoes proberen geen vlees, vis en eieren te eten. Religieuze principes verschuiven door opname in een cultuur vaak van betekenis of komen zelfs in hun tegendeel te verkeren, zegt Ramdhani, wanneer ze als strenge norm worden aangewend. Zo kan het mooie principe ahinsa verworden tot onderworpenheid. En de reinheid die in religieuze zin geestelijke reinheid is, wordt in de cultuur lichamelijke reinheid en kan tenslotte ontaarden in smetvrees. Dat hindoes het gemakkelijker zouden hebben met de dood omdat ze in reïncarnatie geloven, denkt Ramdhani niet. `Bij het overlijden speelt gehechtheid een grote rol, het loslaten van je dierbaren is natuurlijk ook voor hindoes heel pijnlijk´, zegt hij. Bij ouderen gaat de reïncarnatiegedachte wel een grotere rol spelen. `Zeker met de dood voor ogen ga je meer geloven in je atman, het verborgen, onstoffelijke deel van je ziel´, zegt Ramdhani. `Op hun ziekbed ondervinden mensen dat ze niets meer kunnen veranderen aan wat ze vroeger hebben gedaan, aan hoe ze hebben geleefd.´ Dementie ziet het hindoeïsme als een teken dat iemands levenskracht aan het afnemen is. `De persoon heeft meer zorg nodig dan een normaal ziek persoon´, zegt Ramdhani. `Met je karma heeft dementie niets te maken, je kunt niet zeggen dat de oorzaak ligt bij slechte daden in het verleden.´In de gezondheidszorg mist hij vooral aandacht voor het grote verhaal, de sociale genetica. Zo zijn hindoes behoorlijke binnenvetters, ze hebben veel psychosomatische klachten, zijn erg gericht op voedsel. Hindoes in Nederland lijden aan veel vormen van depressie en migraine. Dat zijn gevolgen van stress, spanning, onvermogen om om te gaan met de snelheid van de Nederlandse samenleving. De gelijktijdigheid tussen binnen- en buitenwereld is verstoord.Nederlanders zijn nuchterder, ze accepteren hun ziekte eerder dan hindoes, vindt Ramdhani. `Ze denken: hoe moeten we nu verder? Hindoes blijven zich afvragen: waarom ik? Waarom overkomt mij dit? Ze zijn heel introvert, ze communiceren vanuit hun gevoelslaag en blijven bij de waarom-vraag stilstaan, terwijl Nederlanders zich afvragen: wat overkomt me en hoe nu verder?´Dat heeft ook gevolgen voor hulpverleners. `Zij moeten hindoes vertraagd tegemoettreden, niet meteen overgaan op de wat-en- hoe-vragen, die zijn te confronterend en directief.´ De directe communicatie van Nederlandse hulpverleners ervaren hindoes vaak als schreeuwen, zegt Ramdhani. `Zeker ouderen, die vaak heel timide zijn en die zacht voor zich heen in hun binnenwereld leven, kunnen er enorm van schrikken: "O jee, ik word uitgekafferd." En al die directe vragen werken als een kruisverhoor. Dus zeggen ze maar snel ja, terwijl ze eigenlijk nee bedoelen. En dan lees je in de boeken plompweg dat hindoes vaak ja zeggen als ze nee bedoelen. Maar hoe dat komt staat er niet bij. Een psycholoog die een oudere man rechtstreeks vraagt: "Voelt u zich eenzaam?" krijgt als antwoord geheid: nee. Die man kan wel over het thema eenzaamheid in zijn leven praten maar niet rechtstreeks over het gevoel.´ Ook iemand aankijken is voor hindoes vaak te direct en te streng, terwijl dat in Nederland juist geldt als een teken van respect voor de ander.`Nederlanders praten vaak over hun gevoel, maar dan heel afgezwakt, gerationaliseerd en gerelativeerd. Ze communiceren met afgezwakte emoties. Hindoes praten meer vanuit een taalveld met geladen en beladen begrippen. Nederlanders vinden dat theatraal. Het is een botsing tussen nuchtere en passionele communicatie. Tussen die twee is geen resonantie, er zijn twee klanksoorten, dat geeft niet echt mooie muziek. Dat zie ik vaak gebeuren.´Indirect communiceren betekent vaak dat mensen niet vanuit zichzelf maar vanuit een groep praten en metaforen gebruiken, zegt Ramdhani. `Zo zei iemand laatst tegen me: "Er liggen heel veel krokodillen in de sloot te slapen." Daarmee bedoelde hij dat veel gevaren hem bedreigden.´Kennis van het hindoeïsme is niet waar het aan schort onder hulpverleners, vindt Ramdhani. Het gaat niet om feitenkennis. Veel belangrijker is kennis en inzicht in de omgangsvormen en communicatiepatronen van hindoestanen. Hij komt met een voorbeeld: `Een man heeft Alzheimer, zijn oudste zoon is in gesprek met de arts. Die vraagt hem: "Hoe moet het nu verder met uw vader?" De zoon zegt: "U bent de arts, dat moet u bepalen." "Nee, nee, nee", zegt de arts afwerend, "daar moet uw vader ook zelf over beslissen." De arts praat vanuit het zelfbeschikkingsrecht, de zoon vanuit rollencommunicatie: hij spreekt voor zijn vader omdat deze zelf zo ziek is en hij verwacht dat de arts vanuit zijn rol als medische autoriteit spreekt. Als de arts de bal vervolgens terugkaatst naar de zieke, raakt de communicatie verstoord. In dit ene geval liep het zo hoog op dat de familie de vader heeft meegenomen omdat ze de arts in zijn deskundigheid niet meer vertrouwde.´ Cross-talknoemt Ramdhani dat. Over de verschillen tussen de culturen is voldoende informatie beschikbaar, vindt Ramdhani, Maar je kunt nog zoveel leren en horen, het gaat erom of je het ook in praktijk kunt brengen. Daarvoor is sensitiviteit en empathie nodig, en daar ontbreekt het vaak aan. `Laat de ander zich op zijn gemak voelen´, zegt Ramdhani. Uiteindelijk draait het allemaal om aandacht en tijd, vindt hij. `Het kostbaarste dat je iemand kunt geven is je tijd.´Imam Adem Kose`In de islam kan ziekte verschillende interpretaties krijgen´, zegt imam Adem Kose (1976). `Het kan een beproeving zijn of een milde straf of een waarschuwing. Moslims zoeken in eerste instantie een medische oorzaak, ze gaan naar de dokter, ze denken niet alleen aan een bovennatuurlijke oorzaak. Maar ze weten dat uiteindelijk alles van Allah afkomstig is, ook de genezing.´ Ziekte kan een periode van zuivering inluiden. `Als je de ziekte met geduld doorleeft, is dat een hasanat, of goede daad. Al die pijn en kwelling worden omgezet in zegeningen, de zonden worden gezuiverd.´Adem Kose is tien jaar geleden via gezinshereniging naar Nederland gekomen. Hij is deels in Turkije opgeleid, deels in Nederland. Hij werkte als godsdienstleraar tot het AMC in Amsterdam hem drie jaar geleden vroeg te onderzoeken of moslimpatiënten behoefte hadden aan geestelijke verzorging. Maar liefst 99 procent antwoordde positief. Kose kreeg een tijdelijke aanstelling als imam, tot 1 januari 2004. Inmiddels heeft hij bij het psychiatrisch centrum AMC/De Meren een vaste aanstelling voor twee dagen per week. Daarnaast volgt hij een tweejarige opleiding geestelijke verzorging aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Hij is aspirant-lid van de Vereniging van Geestelijk Verzorgers in Zorginstellingen (VGVZ), `dat heeft heel veel moeite gekost, de drempel is hoog, maar voor mijn baan op het AMC was het een vereiste dat ik lid zou zijn.´ Ook bij de afdeling geestelijke verzorging was Koses positie aanvankelijk niet gemakkelijk, zegt hij. `In het begin moest ik heel veel laten zien, ik werd voortdurend van alle kanten ondervraagd. Op een gegeven moment ben ik ontploft: "Het moet een keer genoeg zijn, er moet een tijd aanbreken dat jullie zeggen: Dit is Adem." Nu is er een goede collegialiteit. Ik deel mijn kamer ook met een priester. Als dat geen integratie is.´ De aanwas van geestelijke verzorgers voor moslims gaat te traag, vindt Kose. Het aantal moslimpatiënten in zorginstellingen zal snel groeien, jong en oud, eerste en tweede generatie. Kose zou graag meer islamitische geestelijk verzorgers inschakelen, ook imames. Vooral vrouwen op gynaecologie en verloskunde spreken vaak liever met een vrouwelijke imam. Dat kan wat hem betreft op oproepbasis, en zelfs op vrijwillige basis. `Praten gaat goed, over integratie, over de multiculturele samenleving, maar als er iets moet gebeuren: obstakels, obstakels obstakels.´ Deels steekt hij de hand in eigen boezem: `Wij zijn niet goed georganiseerd. Het zou goed zijn als we een moslimkoepel hadden.´De situatie waarin oudere moslims in Nederland verkeren baart hem zorgen. Het wordt in moslimkringen als onwenselijk beschouwd ouders naar het bejaardenhuis te sturen, zegt hij. `Het is de taak van iedere moslim om ouders op te nemen in zijn huis of om bijstand te verlenen. Maar onze kinderen groeien op met andere waarden´, zegt Kose. `De entourage is heel anders.´ Zelf zou hij het `een schokkende ervaring´ vinden als zijn toekomstige kinderen zouden zeggen: ga maar naar een bejaardenhuis. Kose is niet tégen verzorgingshuizen en verpleeghuizen, maar hij beschouwt ze als een noodzakelijk kwaad, voor uiterste nood, als er echt geen opvang is.Hij citeert uit de koran, Soera Al-Israa (17), vers 23: Uw Heer heeft u bevolen, zeggende: "Aanbidt niemand anders dan Mij en betoont vriendelijkheid jegens de ouders. Indien één hunner bij u een hoge leeftijd bereikt of beiden doen dit, zeg dan nimmer tot hen `Foei" noch stoot hen af, doch spreek tot hen een welgevallig woord." En vers 24: En wees teder voor hen in erbarming. En zeg: "Mijn Heer, ontferm u over hen daar zij mij opvoedden toen ik jong was."Voor moslims is dementie een teken van ouderdom, zegt Kose. Mensen die dementeren hoeven zich niet meer aan de religieuze verplichtingen te houden. Ze worden niet weggesloten, zijn nog steeds deel van de gemeenschap en om hen heen is heel veel mantelzorg. Soms vragen moslims zich af of dementie of een psychische aandoening bovennatuurlijke of biologische oorzaken heeft. `Er kán sprake zijn van djinn, geesten die we niet kunnen zien´, zegt Kose. `Het komt bijvoorbeeld voor dat iemand die geen Arabisch spreekt, die taal plotseling vloeiend spreekt. Dat heb ik wel eens meegemaakt. Of dat iemand stemmen hoort of beelden ziet. Ik ben wel een beetje huiverig om dat laatste aan djinn toe te schrijven, want medicijnen kunnen dat effect ook geven.´ Djinn kunnen zowel goede als kwade geesten zijn. Soms gaan mensen met een psychose naar een imam om te laten uitzoeken of er demonen in het spel zijn. De imam kan proberen ze met rituelen uit te drijven. `Je moet daarvoor veel kennis hebben´, zegt Kose. `Eén van mijn adviezen is altijd: als je naar zo´n imam gaat, ga dan naar iemand die geen geld vraagt, die het alleen voor Allah doet. Want sommigen zijn gewoon bedriegers. Maar ik weet ook dat voor bijna iedereen geldt: als je hoort dat je ongeneeslijk ziek bent, probeer je alles, zoek je je toevlucht tot alles om genezing te vinden.´ Uiteindelijk gaan mensen door de poort van het vergankelijke leven naar het eeuwige leven. Dat is hoe moslims de dood zien. Het is belangrijk je voor te bereiden op het oordeel. `We oogsten niet in deze wereld maar in het hiernamaals´, zegt Kose. `Mensen zijn bang en hoopvol tegelijk. Ze hopen dat het hen vergund is, door hun goede daden, naar het paradijs te gaan.´In het ziekenhuis voelen moslims zich vaak uitgeleverd, zegt Adem Kose. De problemen beginnen al bij het bezoek. `Verpleegkundigen hebben er moeite mee dat moslims doorgaans zoveel bezoek krijgen. "De patiënt wordt te moe", zegggen ze dan. `Maar als een moslimpatiënt geen bezoek krijgt, denkt hij: wat voor persoon ben ik nou? Ben ik zo slecht?´Moslimpatiënten verkeren in voortdurende onzekerheid of islamitische regels niet met voeten worden getreden. Mag iemand eten tijdens de ramadan, zijn er geen alternatieven voor medicijnen die haraam zijn ofwel verboden, bijvoorbeeld omdat ze op basis van alcohol zijn gemaakt? Moslims blijven ermee zitten, ze vragen het personeel niet snel: ik wil een imam spreken. Terwijl een imam uitkomst kan bieden, de gelovigen kan geruststellen. Een dokter of verpleegkundige kan dat niet. Vaak is het eten niet eens halaal - in overeenstemming met de islamitische voedselvoorschriften - terwijl dat wel is toegezegd. Dat heeft alles met aandacht te maken, denkt Kose: in hoeverre besteed je aandacht aan andere culturen. `Vaak hebben moslims zelf geen idee wat hun rechten zijn. Natuurlijk, er zijn folders gedrukt, maar waar liggen die? Bovendien is onder oudere moslims veel analfabetisme.Kose merkt ook dat er te weinig rekening wordt gehouden met de wens van moslimvrouwen om door een vrouw behandeld of verzorgd te worden. `Vaak krijgen ze dan te horen: "Tja, jullie wonen nu eenmaal in een westerse samenleving." Maar er zijn ook niet-islamitische vrouwen die de wens uiten om door een vrouw geholpen te worden en dan heet dat ineens autonomie.´Ook het stopzetten van de behandeling ervaren moslims dikwijls als een groot probleem. `Ze willen elke kans op genezing aangrijpen, alles tot de laatste druppel benutten, zodat degenen die achterblijven later niet denken: waarom heb ik niet meer gedaan?´ Daarbij is er veel angst voor euthanasie, want in de islam is euthanasie verboden. Ook morfine is daarom al verdacht. Elke gedachte aan euthanasie, actief of passief, roept volgens imam Kose angst op. Als daarmee niet zorgvuldig wordt omgegaan, lijden mensen op hun sterfbed onnodig veel pijn.`Nederlanders snappen elkaar´, zegt Kose, `ze hebben dezelfde informatiementaliteit. In andere culturen heersen andere informatiemethoden.´    Slecht nieuws moet veel rustiger verteld worden: `Heel simpel, in kleine stapjes, niet in één keer, geef de tijd, anders krijg je geen medewerking. Soms hoor ik artsen tegen de patiënt of familie zeggen: "We gaan stoppen met de behandeling, het heeft geen zin meer." Dan denk ik: Hoe durven jullie zo tegen hen te praten? Zijn jullie soms God? Waarom zeggen jullie niet: "We hebben al het mogelijke gedaan en laten het nu aan Allah over"?´Steeds weer is het knelpunt bejegening, communicatie en tijd, constateert Adem Kose. Als hulpverlener moet je tijd nemen en patiënten ook daadwerkelijk tijd geven. Moslimpatiënten voelen zich vaak heel geïsoleerd en verloren in die vreemde wereld, tussen al die apparaten. Dan is het prettig als er iemand is die je kunt vertrouwen, iemand die je kan vertellen of je je islamitische plichten niet met voeten treedt, of je in dit geval wel een uitzondering mag maken. En natuurlijk, zegt Kose, is het heel prettig als je in je eigen taal kunt spreken, `zeker als het om emotionele dingen gaat, in je eigen taal heb je meer woorden.´ Dat is ook de reden dat hij voor Marokkaanse patiënten geregeld een Marokkaanse imam erbij haalt. Alle zorginstellingen zouden zo snel mogelijk over een imam moeten kunnen beschikken, vindt Kose. Zorg heeft niet alleen een medische kant, maar ook een geestelijke. Als instellingen daarvoor voldoende aandacht hebben zal het ziekteproces of de beleving ervan minder moeizaam verlopen. `Hoe meer de patiënten zich thuisvoelen des te beter is het voor hun gezondheid.´

  • Taal / Language

    • Nederlands
    • English
    • Deutsch
    • Français
  • Boeken

    • Das Schweigen der Frösche
    • De poel
    • About The Pond
    • About Prey. A year of hunting
    • Berichten van een naderend einde (fragment)
    • Beute. Mein Jahr auf der Jagd
    • Blankow oder Das Verlangen nach Heimat
    • Blankow of het verlangen naar Heimat
    • Buit. Een jachtjaar
    • De beleidsmachine
    • De jaagster
    • Doodsberichten
    • Het land van Lely. Reisboek in 103 stukken
    • Kleurrijk ondernemen
    • Leven met hiv
    • Steden zonder geheugen. In het voetspoor van Isaak Babel
    • Stof tot stof
    • SWR-Bestenliste 2010
    • Tatzen im Schnee
    • Van Brody naar Berestetsjko
    • ‘Jochen, schaff dir eine Kuh an’
  • Kranten en tijdschriften

    • Armada
    • Biografie Lemmer-Delfzijl
    • De Gids
    • De Groene Amsterdammer
    • De Jager
    • Denkbeeld
    • Divers
    • Duitslandweb.nl
    • Eigen Huis Magazine
    • Filter
    • Het Oog in 't Zeil
    • Intermediair
    • Literair Nederland
    • Maandblad O
    • Magazine Buit
    • Mainline
    • Markant
    • Mentaal
    • Metro
    • NRC Handelsblad
    • Neue Zürcher Zeitung
    • Nordkurier
    • Psychologie Magazine
    • Seropositief verder
    • Skipr
    • Tijdschrift voor Verzorgenden
    • Trouw
    • Uit&thuis
    • Universiteit Utrecht
    • Universiteit van Amsterdam
    • Vrij Nederland
    • Website BStU
    • de Humanist
    • de Volkskrant
    • ongepubliceerd
    • www.boekvertalers.nl
  • Vertalingen

    • Houthakken. Meesterwerk van Thomas Bernhard
    • Leven met het pistool op tafel
    • Tsjik
    • Een liefde, in gedachten
    • De dief van Bagdad
    • Weidmanns redding
    • We gaan als het donker wordt
    • In andermans handen
    • Het Engelengezicht. Het verhaal van een maffiakiller
  • Onderwerpen

    • Aan het raam
    • Azië
    • Begraafplaatsen
    • Biodiversiteit
    • Bossen
    • Dieren
    • Divers
    • Dood
    • Duitsland
    • Duurzaamheid
    • Fotografie en kunst
    • Gezondheidszorg
    • Jacht
    • Kanalen
    • Klimaat
    • Landschap
    • Levensbeschouwing
    • Literatuur
    • Mensen en dieren
    • Multicultureel
    • Oost-Europa
    • Openbare ruimte
    • Parken
    • Polders
    • Samenleving
    • Vertalen
    • Vertaling
    • Voedselkwesties
  • Series

    • Begraafplaatsen
    • Bossen
    • Columns Metro
    • Columns over jagen
    • Kanalen
    • Parken
    • Polders
  • Trefwoorden

    • Beeldende kunst
    • Begraafplaatsen
    • Berlijn
    • Bossen
    • Dood
    • Drugs
    • Duitsland
    • Germanistiek
    • Gezondheid
    • Isaak Babel
    • Jacht
    • Jongeren
    • Kanalen
    • Landschap
    • Lichaam en geest
    • Literatuur
    • Mens en dier
    • Multicultureel
    • Oekraïne
    • Oorlog
    • Ouderen
    • Parken
    • Polders
    • Psyche
    • Psychiatrie
    • Religie
    • Rusland / Sovjet-Unie
    • Schrijvers
    • Stad
    • Vertalen
    • Ziekte
  • Genres

      interview
  • Jaren

    • 2023
    • 2022
    • 2021
    • 2020
    • 2019
    • 2018
    • 2017
    • 2016
    • 2015
    • 2014
    • 2013
    • 2012
    • 2011
    • 2010
    • 2009
    • 2008
    • 2007
    • 2006
    • 2005
    • 2004
    • 2003
    • 2002
    • 2001
    • 2000
    • 1999
    • 1998
    • 1996
    • 1995
    • 1994
    • 1993
    • 1992
    • 1991
    • 1990

    Copyright 2014 Venus Premium Magazine Theme All Right Reserved.
    Back to top